Toen, op 03 juli 1945: oorlogservaringen van dominee Bouman.
Op 3 juli 1945 gaf dominee Bouman in de Stephanuskerk een zeer indrukwekkende redevoering over zijn lijdensweg als politiek gevangene.
Het Salland’s Volksblad schreef enkele dagen later:
“In een, we zouden haast zeggen uitpuilend, kerkgebouw, zóó vol was het, vertelde ds. Bouman dinsdagavond over zijn verblijf in verschillende concentratiekampen en de bevrijding uit Dachau. Het was dien dag precies drie jaar geleden dat hij gearresteerd werd. Om kwart voor zes vond dit plaats.
Eén Duitsch en twee Hollandsch sprekende mannen namen hem mee uit de pastorie. Zeep enz. moest hij maar meenemen, want het kon wel enige dagen duren. In de politiegevangenis te Enschede vond hij echter goede vaderlandsche agenten die hem in stilte veel goeds bewezen. Spreker kende uit zijn reclasseringswerk in Winschoten de gevangeniscel nog wel, maar nu was hij zelf een boef. Hij voelde zich als een vogel in een kooi – maar die toch nog zingen kon, altijd wetend: God is mij nabij. In dezelfde cel had ook dr. Berkhof uit Lemele gezeten. Toen hij bij de Gestapo verschijnen moest, lagen er bescheiden op tafel van twee gemeenteleden, die hem hadden aangebracht. Menschen aan wie hij volkomen zijn vertrouwen had geschonken. Die dat echter hadden geschonden, wat spreker het meest pijn deed. Men had hem gewaarschuwd: ga niet naar hen toe, maar hij had het toch gewild, omdat het ook gemeenteleden waren. Drie vragen werden hem door de Gestapo gedaan: Bent u het er mee eens, dat op huisbezoek geen politieke opmerkingen dienen te worden gemaakt? Antwoord: Ja, maar wel spreken over levensbeschouwingen, die bepaalde richtingen meebrengen. Tweede vraag: Zult u het in de toekomst ook niet doen? Antwoord ontkennend. Derde vraag: als er eens botsingen komen tusschen nationaal-socialisme en christendom? Antwoord: Dan protesteer ik er tegen. Dit moest ik met mijn hand bekrachtigen en daarmee was ik gevangene. Ik werd toen vervoerd naar Almelo. Soms had ik wel echt een wanhoopsgevoel, doch daar kwam ik gauw weer overheen. Ik maakte een strenge dagindeling, zodat ik haast nog tijd tekort kwam. Giro-enveloppen plakken en bundelen werd mijn werk. Spreker vertelde vervolgens over Amersfoort, waarheen hij later werd overgebracht. Dat was een verschrikkingsoord. Een 20-jarige jongen schold mij overal voor uit, ik kreeg een soldatenpakje aan met poeties om de beenen en moest werken met cement, wat heel zwaar werk was. Vreselijk was het vloeken dat daar gedaan werd. Tegen dat vloeken, dat in Holland altijd veel erger is als in Duitschland, kunnen we nooit genoeg protesteren. Spreker zag hoe men daar stokken stuk sloeg op hoofden of ruggen van gevangenen. Wat honger was zag ik in Amersfoort ook: wat één uitbraakte, at een ander op! Spreker wilde eerst vlijtig werken, doch anderen attendeerden hem: Spaar je krachten, je kunt ze nog eens noodig hebben. Stobbenrooien werd het werk nu. Lange dagen, soms uren in den regen, kletsnat worden, geen andere kleren om aan te trekken, dus moesten ze weer opdrogen door je eigen lichaamswarmte. De vele joden die hier waren, waren voor ons even zoovele bliksemafleiders. Het slaan heeft mij altijd diep beleedigd, meer dan de pijn zelf verdriette. De joden moesten kruiwagens boordevol modder kruien. Viel er één om, en dat ging heel gemakkelijk, dan werden de armen van zo’n jood stukgeslagen. Zo liet wethouder De Miranda den wagen vallen, men greep hem aan, gooide hem in een diepe kuil en den wagen boven op hem. Er lag nog een man in. Later werden ze slap en halfdood weggereden op een kar…
Na het werken van 6 tot 6 moest men soms voor straf nog 3 uur in de houding staan op het plein en dan zonder eten naar bed. Velen zijn dan ook bezweken. Oktober 1942 werden we op transport gesteld naar Duitschland. Transporten waren vreselijke dingen. Zieken, krankzinnigen gingen ook mee. Spreker kwam met twee joden en twee communisten in een cel half onder den grond. Een der joden had nogal wat linnengoed bij zich, dat de cipier van de politie stal. Na vijf dagen werd men boven gehaald, toen lag het papier op tafel, dat naar Dachau heenwees. Met vijf man werd men in een cel voor twee personen gestopt. Het was bedwelmend benauwd in den trein, die vol wandluizen zat bovendien. Met een anderen trein verder naar Frankfort, waar twee groepen werden gevormd en spreker bij de joden werd ingedeeld. Deze gingen via Dachau door naar Tsjecho-Slowakije, waar ze in de steenmijnen moesten werken van Malhausen [red.: Mauthausen, Oostenrijk], hetgeen praktisch hun dood betekende door het zware werk en de vallende steenbrokken. In Frankfort werd de trein begroet door militair cordon met honden. Spreker kreeg een brits in de synagoge, de joden moesten op den grond liggen. Er was nog een geestelijke, nl. een pastoor uit het bisdom Munster. Door de kloeke houding van den bisschop, die men zelf niet durfde oppakken, werden vele pastoors uit die buurt weggesleept. Hoe heet het was in den trein, kan blijken uit het feit dat men, als het regende, met den vinger langs het glas streek om wat koelte te bemachtigen!
In Neurenberg werden de gevangenen de boeien aangedaan, twee aan twee, en op 6 november kwamen we in Dachau aan. Daar kwamen we eerst drie weken op school. We moesten versjes leren en rangen der militairen. Door den honger woog spreker maar ongeveer 90 pond meer. Een communist, deze kregen vaak oppassers-baantjes in het kamp, heeft spreker toen geholpen door hem kamerdienst te geven, wat extra brood opleverde en een geweldige gunst was. Want honger is ontzettend, schillen van aardappelen en wortels van paardenbloemen werden graag gegeten, zelfs is een kat gegrepen en rauw opgemaakt. Er was toen nog eten genoeg in Duitschland, maar het was een welbewuste poging tot opruiming van de gevangenen door den honger. Ik kwam op de barak voor Poolsche geestelijken. Dat was een besturing van God, want daar kreeg ik van iemand wat brood en een stukje spek. Later werden de buitenlanders uit dat blok overgeplaatst naar het Duitsche blok, waar ook een kapel was en godsdienstoefeningen gehouden konden worden, voor het werk begon. We stonden dan om 4 uur op. In Dachau zaten ook Ds. Niemöller, oud-minister Van Dijk, oud-bondskanselier Schuschnigg. Er zaten 10.000, later wel 35.000 gevangenen. Men had hier voor de gestraften staancellen, 60 cm. breed, waar men drie dagen staan moest. Het kamp met al die mensen was niet eens groot, een oppervlakte ongeveer van de Vechtbrug tot het oude kerkhof en van de Marsch tot de christelijke school. Velen stierven in dit kamp. De hel van Dachau werd echter langzamerhand bekend in alle landen, zodat de Paus aandrong op verlichting van ons lot. Om den schijn op te houden, werd toen die kapel gesticht. Overigens was godsdienst contrabande en mocht dan ook niemand buiten ons in die kapel. Met de feestdagen was de duivel losgebroken, waarvan spreker vreeselijke staaltjes vertelde, men liet op Goeden Vrijdag iemand loopen met een krans van prikkeldraad op het hoofd, enz. enz.
Einde 1942 werd het wat beter. Dat was na Stalingrad. We mochten paketten ontvangen, niet omdat men nu zoveel met ons te doen had, doch… de mannen moesten naar het front en men moest dus zuinig zijn met de arbeidskrachten! De eerste maanden zijn al mijn brieven verscheurd, expres, om de familie in het onzekere te laten, nú kwam in november het eerste paket en wel van Seine Roelofs uit Wielen. Ik heb er bij gehuild, zei spreker. Nu wisten ze waar ik was! Nog vele pakketten kwamen later. Het was een ontroerend schoone hulp, in 2 maand groeide ik 45 pond. Uitvoerig tekende Ds. Bouman welke waarde die paketten voor hem gehad hebben. Schoenzolen, alles kon men krijgen, als men maar pakketten had! Spreker vertelde voorts nog van een beenoperatie door… een machinebankwerker! Van de buiktyfus, die uitbrak, enz. enz. Dachau werd intusschen meer en meer een modelkamp, sprekers werk was matrassen en kussens maken. Voor den inval der Amerikanen werd nog een transport van 2000 gevangenen naar Lublin gestuurd, die daar werden vergast. De aankomende transporten waren de spiegel van het strijdtoneel, waaraan men direct kon zien, waar de Duitschers wijken moesten. Het gebeurde, dat vele menschen onderweg stierven en dat de lijken aangevreten waren door de overlevenden – uit honger. Wie bevroren voeten kreeg en viel, werd doodgetrapt door de anderen, die in den trein op hen gingen staan, omdat er geen plaats was. Zes dagen waren die menschen zonder eten en drinken geweest. Van de 4000 die uit Buchenwalde naar Dachau werden getransporteerd, stierven er onderweg 2400. Door besmette luizen stierven in Dachau honderden aan vlektyfus. Daar werd je radeloos, de dood loerde in je bed en je kon er niets aan doen. Ook op sprekers zaal stierven velen om hem heen. Honderden lijken werden dan naar buiten gesleept, de dokter kwam nog even zien of ze ook goud in hun gebit hadden en trok dat er dan uit, en dan werden de naakte lijken, zonder enig kleed aan, op wagens gegooid, hele stapels op elkaar, die door Russen werden weggetrokken voor crematie. Ook liet men gevangenen urenlang spiernaakt in de kou staan, hetgeen het publiek uit de verte kon zien. Longontsteking en dood waren het gevolg.
9 April kwamen de Amerikanen. Van de Engelsche zender – handige gevangen technici hadden stilletjes een radio weten te maken – wist men dat ze naderden. Volgens bevel moesten ze het kamp links laten liggen, doch na de verovering van het stadje vernam men iets van de ontzettende toestanden, welke in het kamp voorkwamen, zoodat men ook dat ging bevrijden. Een groot gejuich ging op, toen de eerste Amerikaan in gevechtshouding nadersloop. De bewakers op den toren, vanwaar voortdurend ’t machinegeweer ons bedreigde, hoewel geëlektriseerd prikkeldraad ’t vluchten belette, staken de handen op en kwamen naar beneden. Toch zijn ze allen nog doodgeschoten, omdat de laatste hunner weer naar het geweer greep. De vreugde der gevangenen was onbeschrijfelijk. Duizenden onbegraven lijken lagen toen nog in het kamp. Ds. Bouman vertelde tenslotte, hoe men op ’t laatste nippertje nog aan een groot gevaar was ontkomen. Himmler had (zoals wij al eerder meldden) bevel gegeven allen om te brengen. Daartoe waren twee bataljons reeds in de buurt van het kamp aangekomen. Maar door de bevrijders werden ze te elfder ure onschadelijk gemaakt. Spreker eindigde zijn relaas, dat soms met ontzetting werd aangehoord, met er op te wijzen, dat het nationaal-socialisme geen eerbied kent voor het leven, omdat het met God den Schepper heeft afgerekend. Tenslotte werd het Wilhelmus gezongen…”
Dominee Gerardus Libertus Bouman (geb. 1899, ovl. 1994) was van 12 december 1937 tot 7 september 1947 als predikant verbonden aan de hervormde gemeente Hardenberg. Hij was in 1927 gehuwd met Maria Meijering. In 1997 werd in Hardenberg een straatnaam naar hem vernoemd, het ‘Boumanplein’.