Archieven: 2018-08-30

Recept: om het stotteren te verhelpen.

Dit bijzondere document troffen we deze week aan in de bewaard gebleven collectie archivalia van de familie Van Riemsdijk. Het is getiteld: ‘Manier om het stotteren te verhelpen’:
“Men behoeft zich alleen aan te wennen de tong, welke bij den stotterenden te diep in de holligheid van den mond ligt, meer in de hoogte te houden, en tot dat einde de punt van de tong, wanneer men niet spreeke tegen het verhemelte achter de boventanden aan te drukken, zoo dat men bij het openen van den mond de onderste vlakte van de tong zien kan. Door de tong aldus te houden, word er veel slijm en speeksel in den mond verzameld, waarom men denzelven dikwijls met kout water moet uitspoelen. Eindelijks wordt de een vroeger, de andere later gewoon deze rigting zonder moeite aan de tong te geven, en het stotteren zal ophouden, wanneer het niet door een werktuiglijk gebrek ontstaat”.


Toen, op 12 augustus 1803: de rijdende rechter.

de rijdende rechter

de rijdende rechter

Burenruzies zijn van alle tijden. Dat blijkt onder meer uit het bewaard gebleven archief van procureur Jacobus van Riemsdijk. Op 12 augustus 1803 liet hij de gerechtsdienaar, in opdracht van zijn cliënt Arend Reints uit Baalder, een dwangbevel bezorgen aan het adres van diens buurman Jan ten Brinke, alias “Paren-Jan”.

Paren-Jan werd ‘de wacht aangezegd’ vanwege het voortdurend vernielen van de afrastering (de ‘vredinge’) rond de katerstede het Varken-JansGoren. Verder wandelde Paren-Jan ook geregeld over Reints land en maakte zo – ongeoorloofd- een voetpad. Dit ‘recht van overpad’ werd betwist:

“Memorie voor den Gerichts-Dienaar des Schoutampts Hardenbergh.
Om zich, met wettig consent, ter instantie van Arend Reints te vervoegen bij Jan ten Brinke, alias Paren-Jan genaamd, te Baalder woonachtigh en aan denzelven voor te dragen hoe dat insinuant zeederd eenen geruimen tijd tot zijne groote verwondering heeft moeten ondervinden dat geinsinueerde zich niet ontziet om willekeuriglijk te distrueeren de vreedinge om den gaarden van insinuants door hem bewoond en gebruikt wordende kater-plaatsjen, het oude Varken-JansGoren genaamd, gaande en door dezelve over insinuants land bijlangs zijn huis door het hekken te passeeren en zulks zo dikwijls te herhaalen als geinsinueerde deeze vreedinge weer gerepareerd en zulks te doen goedvindt.

Dat hij insinuant echter niet kunnende of willende gedoogen, noch dat deese vreedingen in ’t minst vernield, noch dat een ander over zijn land passeerd en op zodane manier eenen voetpad tracht te insurpeeren, reeds dikwijls geinsinueerde zijn ongenoegen daarover heeft te kennen gegeven; edoch met geen de minste gevolg, zo dat geinsinueerde in deesen zijnen willekeurigen en geweldadigen handel continueerende, den insinuant tot maintien van zijnen wettigen eigendom en ter beteugeling van zulk een schandelijk en wederrechtelijk gedrag, te rade geworden is, uw geinsinueerde door deeze gerichtelijk te waarschouwen en te verbieden om uwe handen ooit weederom aan deese vreedinge te slaan, dezelve in ’t minst te vernielen of doen vernielen, noch ook over insinuants gem(eld) land te passeeren en eenen voetpad te maaken en te gebruiken niet alleen, maar u ook te summeeren om binnen den tijd van acht dagen na insinuatie deezer de door u in deezen herhaaldelijk begaane spolie en geweld met insinuant te koomen afmaken; zullende insinuant bij foute van dit een of ander zodanen geschikte en krachtdadige middelen rechts teegens u in ’t werk stellen als den aart der zaake zal koomen te vorderen en zijnen goeden raade meedebrengen. Actum den 12 augustus 1800 en 3. J. van Riemsdijk, dr. q.q.”

Hoe dit gevalletje van burenruzie afliep vermeldt het archief helaas niet… Meestal is een goede buur beter dan een verre vriend, maar niet altijd.


Toen, op 10 augustus 1802: dominee Krop wil stoppen als predikant.

Op 10 augustus 1802 vroeg de dominee van Gramsbergen toestemming aan het Staatsbewind van de Bataafse Republiek om met emeritaat te mogen gaan. De predikant was oud en ziekelijk en kon niet langer op de kansel staan. Zijn verzoek is bewaard gebleven in het zgn. ‘Statenarchief’:

“Aan het Staats-Bewind der Bataafsche Republiek. De ondergetekende Herman Jan Krop, predikant te Gramsbergen, gelegen in het voormalig gewest Overijssel, neemd de vrijheid met allen verschuldigden eerbied aan Ulieden voor te dragen dat hij den tijd van vijfendertig achtereenvolgende jaaren als leraar der gereformeerde kerk in de gemeente van Gramsbergen het heilig dienstwerk met allen ijver en niet zonder vrugt heeft zoeken waar te nemen.

Dat hij voor eenige jaaren bezogt zijnde met eene gevaarlijke borstquale en langduirige ziekte, waardoor zijne kragten zeer verzwakt waren, evenwel onder Gods zegen dat gevaar is ontworsteld, en vervolgens alle zijne vermogens heeft ingespannen om het heilig dienstwerk voort te setten. Dat hij daarin ook niet met onvermoeiden ijver zeer gaern wenschte te volherden tot zijnen dood toe; maar dat hij nu voor ruim twee jaaren helaas wederom is aangetast met een ongemak op de borst, waardoor hij zeer belemmert is in de uitspraak, zodat hij dikwijls niet in staat is om verstaanbaare woorden te kunnen uitbrengen, zoals de tegenwoordige heer van Gramsbergen de gemeente zullen kunnen getuigen.

Dat hij wegens die aanhoudende zwakheid genoodzaakt is om meermalen hulpe bij de naburige broeders te zoeken, ’t welk in het winter saisoen, wanneer dat ongemak op ’t ergste is, wegens de laege situatie van deese plaats die als dan doorgaans met water of ijs omgeeven is, zeer bezwaarlijk geschieden kan, ja somtijds zelv onmogelijk is. Dat de middelen, die hij tot geneesing van dat ongemak heeft aangewend, die gewenschte uitwerking niet gehad hebben, en dat zich daartoe ook weinig hoop opdoed, vermits de ondergetekende reeds den ouderdom van ses en sestig jaaren bereikt heeft, en zijne ligchaams kragten zeer vermindert zijn.

Daaruit de ondergetekende zijne ziels en ligchaams vermogens in het heilig dienstwerk verteerd heeft, en zijne tijdelijke middelen in ’t geheel niet toereikende zijn om met zijne huisvrouw ordentlijk van te kunnen leeven, is hij in deeze ongelukkige en drukkende omstandigheden genoodzaakt zich tot Ulieden te wenden, in hoop en vertrouwen dat uwe landsvaderlijke goedertierenheid, aan onvermogende leeraren meermalen betoond, den suppliant niet zal verlegen laaten en troosteloos afwijsen, waarom hij dan de vrijheid neemt zeer vriendelijk en ootmoedig te verzoeken.

Dat het Ulieden gratieuslijk behagen moge hem het emeritusschap salvo honore et stipendio te vergunnen, zo en in diervoegen als hetzelve tevoren in het voormalig gewest Overijssel aan predikanten door ouderdom en zwakheid onbequaam en behoeftig zijnde, goedgunstig verleend wierde. ’t Welk doende etc. Herman Jan Krop, predikant te Gramsbergen. Gedisponeerd 10 augustus 1802″.