Archieven: 2020-08-31

Toen, op 31 augustus 1876: brand in de stad!

0831_brandweerslang

De Deventer Koerier van 2 september 1876 meldde:
“In den nacht van woensdag op donderdag 31 aug., omstreeks 12 uur, werden de meeste ingezetenen van den Hardenberg uit de slaap gewekt door het luiden der klok en geroep van brand, uitgebroken ten huize van den winkelier en bakker W. Ramerman. De brand was zoo hevig, dat in weinig tijds huis met inboedel en bakkersgereedschappen in de asch lagen niet alleen, maar ook het belendend perceel van den kleermaker B. stond spoedig in lichte laaije vlam en brandde tot den grond toe af, alleen een gedeelte van diens inboedel is gered. Gelukkig was de wind gunstig, anders ware de ramp veel grooter geworden. De oorzaak van den brand is onbekend. Naar wij vernemen was alles behalve de roerende goederen van R., die met zijn gezin bijna naakt het huis verliet, tegen brandschade geassureerd.”

Bakker Willem Ramerman, geboren in Den Ham, was in 1847 gehuwd met Johanna Jacoba Merjenburgh uit Gramsbergen. Meteen na het huwelijk vestigde het echtpaar zich in stad Hardenberg alwaar ze 9 kinderen kregen, waaronder een levenloos zoontje en een dochtertje dat slechts twee jaar werd.

De huizen die afbrandden stonden in het midden van de Achterstraat en hadden een achteruitgang aan de Ganzestraat. De buurman ‘kleermaker B.’ moet Berend Bakhuis geweest zijn.


Toen, op 31 augustus 1937: koninginnedag.

De foto toont een door timmerman/cafébaas Sjoerd Leering zelf gebouwd voertuig dat meereed in de versierde optocht. Achterin zaten prins Bernhard in militair tenue (Corry Leering) en prinses Juliana (Clelietje Hoek). De auto werd ‘bestuurd’ door Jenny Leering.
De foto toont links Clelietje Hoek (dochter van de hervormde predikant), verkleed als de jonge prinses Juliana die in januari van dat jaar getrouwd was met prins Bernhard von Lippe Biesterfeld. Haar vriendin Corry Leering (dochter van caféhouder Sjoerd Leering) was verkleed als prins Bernhard. De twee zijn gefotografeerd voor de hoofdingang van de Wheeme, de hervormde pastorie aan de Voorstraat in Hardenberg.

Toen, op 27 augustus 1948: opening ‘De Spar’ van Luisman.

Het Sallands Volksblad van 3 september 1948 meldde:
“Door de heer Leusman is dezer dagen de nieuwe Spar-winkel geopend in de Voorstraat. Het perceel is geheel gerestaureerd en de winkel in moderne stijl ingericht. Een keur van artikelen, zowel in de etalages als binnen, trekt terstond de aandacht en zal naar we geloven veel kopers lokken. De heer Leusman is hier geen vreemde, daar hij vroeger chef was van de Albino-zaak. We vertrouwen dan ook dat de winkel wel zal floreren. We wensen de heer Leusman God’s zegen toe, want zonder die zegen zal het niet gelukken. Zoals het oude gevelsteentje zegt: “Soo de Heere de stadt niet en bewaardt, vergeefs waakt de wachter”.”

H. Luisman (niet Leusman, zoals het krantenbericht meldt) had op vrijdag 27 augustus de nieuwe winkel in levensmiddelen geopend in het pand dat voorheen eigendom was van de familie Swankhuisen-Otter. Zij hadden er een hoedenzaak gehad. De Spar-winkel zou tot 1967 in handen zijn van Luisman, waarna het werd overgenomen door Zwiers’ Supermarkten (later Albrecht). In 1993 werd het pand door ‘buurman’ drogisterij Ter Veen aangekocht en bij zijn zaak gevoegd.

Overigens was De Spar in 1932 opgericht door Adriaan van Well. Samen met 16 van zijn afnemers besloten zij tot een nauwere samenwerking onder het motto: ‘Door Eendrachtig Samenwerken Profiteren Allen Regelmatig’.

zie ook het artikel van Henk Luisman: De Spar, Voorstraat 21, Hardenberg


Toen, op 25 augustus 1808: burenruzie en rechtspraak in stad Hardenberg.

In het contentieus rechterlijk archief van de voormalige stad Hardenberg (toegang 057.1, inv.nr. 18) wordt onderstaande ‘sententie’ bewaard, gedateerd 25 augustus 1808. We geven integraal het relaas van de klager en de beklaagde weer, gevolgd door de uitspraak van het stadsgericht:
In naam des Konings. In zaaken strijdig tusschen Willem Weitkamp als klager ter eenre, en Evert Goris als beklaagde ter andere zijde: waarom toen de klaager Willem Weitkamp op den 22 deezer klaaglijk voordroeg hoe dat aan de zuidzijde van het huis van Evert Goris tusschen dit huis en dat van G.W. Baarslag alhier en zijn agter ’t laatstgemelde huis liggende hoffjen is eene gang, door hun in gemeenschap met beklaagde en G.W. Baarslag gebruikt wordende tot eenen ingang in voorz. hofjen niet alleen, maar ook ter reparatie van ’t aldaar op ’t agterste einde des gemelden gangs staande schuttingen; dat hij en zijne voorzaten tot hier toe altijd in ’t vrije en bovengemelde gebruik van dien gang zijn geweest en daarin nimmer belet, als nu daar de beklaagde heeft kunnen goedvinden het agterste gedeelte deszelven gangs tegen zijn aldaar staande schuttingjen te betimmeren en aan zijn woonhuis te trekken, waardoor hij niet alleen wordt belet om hetzelve schuttingjen behoorlijk te kunnen repareeren en desnoods vernieuwen, maar ook zijne agter ’t zelve staande vrugten blootgesteld aan het regendrup van het dak van beklaagdens nieuwe getimmerte en aan den val van pannen van ’tzelfde.
Dat hij vermeenende in deezen door beklaagde te worden benadeeld denzelven hadde te kennen gegeeven dan door hem begonnenen bouw niet te kunnen toelaten, en deeze desniettegenstaande daarmeede voortvaarende, te raade was geworden zich tot deezen gerichte te wenden met verzoek dat de voornoemde gang en aldaar nieuws begonnen getimmerte door ’tzelve in loco mogte worden geinspecteerd en dienna, na bevinding, daarin door deezen gerichte gedecideerd, zo en als naar rechten zal vermeenen te behooren.Waartegen de beklaagde Evert Goris sustineerde dat weliswaar de klaager W. Weitkamp in ’t bezit van ’t meedegebruik van den bedoelden gang was ten einde de door denzelven na zijn gezegde hofjen te kunnen gaan en dus tot aan de deur van ’tzelve toe, maar niet van ’t agterste gedeelte diens gangs bij langs ’t meergemelde schuttingjen, als hebbende hij dit gedeelte des gangs altoos bepoot en beplant gehad met bloemen, sellerij en koolplanten, dat hij derhalven vermeende volkomen recht te hebben van dit gedeelte van dien gang, invoegen was begonnen te betimmeren, en door ’t leggen eener goot genoegzaam te kunnen zorgen dat klager van den pannen-drup en val derzelve geen de minste nadeel leedt.
Dat hij alzo vermeenende in deezen niet dan volgens zijn welhebbend recht te handelen, vertrouwde volkoomen tot den door hem ondernoomen bouw berechtigd te zijn; submitteerd zich nochtans daaromtrent neffens den klaager aan de decisie van deezen gerichte.Waarop de klager repliceerde dat hij niet ontkende dat des beklaagde in ’t agterste gedeelte van dikgem. gang bloemen, sellerij en koolplanten pleegde te pooten, dan dat hij zulks hadde toegelaaten, dan dit hem niet verhinderde in zijne reparatien aan de bedoelde schutting, daar hij aan dezelve iets te doen zijnde door dezelve bloemen, sellerij of koolplanten ging om zulks te doen, zoude daarin door den beklaagden nimmer te zijn belet zoals dan ook zijn regt daartoe volkoomen uit de schutting zelve zoude consteeren door 14 planken aan de paalen van de gangzijde waaren aangeslaagen en hij daartoe, evenals tot ’t scheeren eener hegge, de nodige ruimte agter ’tzelve hebben moesten, terwijl ook de beklaagde aan ’t agterste gedeelte des gangs geen geen beter en meerder recht konde hebben, dan aan ’t voorste gedeelte deszelven, alwaar beklaagde niet tegen sprak, dat de halve gang aan G.W. Baarslag toebehoorde.
Waarna de beklaagde eindelijk nog voordroeg, dat de klager de planken aan de schutting nu weliswaar van de buitenzijde zijnde aangeslagen, voortaan even goed van de binnenzijde zoude kunnen aanstaan, dat hij geenzints contrarieerde, dat ’t voorste gedeelte des gangs gemeen was tusschen hun en G.W. Baarslag, dan dat het niet ’t zelfde geval was met den klager en hem nopens ’t agterste gedeelte des gangs, alwaar dezelve niet door twee huizen als vooren was bepaald, maar door zijn woonhuis en des klagers hofjen, van welke laatste de klager toch geen grond voor den pannendrop konde sustineeren Het stadgerichte van Hardenbergh dan questieusen gang, getimmerte, schutting en hofjen in loco gezien en aldaar de zaak naar plaatselijke situatie overwogen en teffens de over en weder gevoerde dingtaalen rijpelijk overdacht hebbende, rechtdoende, verstaat: dat de beklaagde ongevoegd is geweest het agterste gedeelte des gelibelleerden gangs te betimmeren, in voegen als zulks thans heeft ondernoomen, en dat mits dien zal zijn verpligt ’t zelve getimmerte wederom binnen 8 dagen na dato af te breeken en de situatie des gangs te herstellen in dien staat als tevooren is geweest; blijvende aan de beklaagden echter de vrijheid om denzelven van agteren als te vooren te bepooten, mits de klaager daardoor niet in ’t vernieuwen en repareeren van de schutting worde verhinderd.
Aldus gepronuntieerd ten overstaan van parthijen op heeden den 25 augustus 1808. In fidem, Ant. van Riemsdijk, secret.


Toen, op 25 augustus 1803: Franse troepen in Hardenberg.

We hebben het over 1803, de tijd van het ‘Bataafs Gemenebest’. Dat was een republiek die het grootste gedeelte van het huidige Nederland omvatte. De republiek was gevormd naar voorbeeld en met militaire steun van de Franse Republiek, waarvan het Bataafs Gemenebest een bondgenoot en de facto een vazalstaat was.

De Rotterdamsche courant van 1 september 1803 meldt het volgende vanuit Hardenberg, d.d. 25 augustus:
“Nog steeds blijft onze stad, het karspel en Gramsbergen het schouwtooneel van doorpassage van Fransche troupen; dan eens uit gewapende, dan wederom uit ongewapende (recruten) manschappen bestaande; in vier weken kan men geenen enkelen dag optellen, waarin men van inkwartiering vrij was, zonder het vast Guarnisoen dezer stad te rekenen.

Zoo zijn, op heden, alhier wederom geinkwartierd geworden een detachement van het 8ste battaillon artillery, een van de 8ste, een van de 84ste, een van de 95ste, een van de 100ste en een van de 103de halve brigade; terwijl dezen avond alhier een detachement van de 27ste halve brigade ligte infanterie verwagt wordt; geleidende veertien schuiten met de groote bagagie van dezelve halve brigade.
Sedert zeven weken is onze kerk en school bij voortduring een bagagie-magazijn; en, sedert al dien tijd, misten wij onzen openbaren godsdienst en school-onderwijs. Meenigvuldige wagentransporten drukken daarenboven den voerman, zoo als men, laatstleden saturdag, alzoo nog een convoy van vijfenvijftig wagens na Nienhuis vertrekken zag. Men had zich alhier gevleid met de tijding van het verleggen der marschroute over Twente; doch tot hiertoe passeren daarover alleen de remonteerpaarden, uit Hanover; terwijl, buiten dezelve, alles wat naar Hanover gaat en vandaar komt, ons onfeilbaar bezoekt en nu en dan bij ons overnagt.

Wijders verneemt men dat van uit het Osnabrugsche, te Nienhuis, Northoorn, Schuttorf, Bentheim, Gildehaus en andere plaatsen in de Graafschap Bentheim een aantal Fransche infantery aangekomen is, om aldaar vast guarnisoen te houden”.