Ingekomen brieven ter secretarie van het gemeentebestuur
van Ambt Hardenberg

Amsterdam, 13 juli 1889, brief aan de heer burgemeester van Ambt Hardenbergh:

Waarde heeren of bürger meester en komme zaaris van den herdenberg ik kom u
is vriendelijk te verzoekken om eenne zaak als de noot aan breekt of gij ook
een ermen knaap ok nog regt wilt doen ik kom is te tellen dat nog eennig slaavenhandel
bestont maar nu wil ik u is vriendelijk verzoekken of gij mij nog regt wilt
doen ik ben hier aant werk maar die mensschen die meenen dat zij ook doen kunnen
wat zij willen. Ik tref het zoodat hier zijn duijtzersen en ook nog een bestoor
die de hoer speelen met een vrou en die willen met gewelt dat ik die zal hebben.
Nu dat wil ik niet. Nu ligt die bestoor daar te scheelen mij het zwart te boek
en beschee mij en broeders van mij en mijn heele vermielie en daar woont ook
een boer die maakt het nog slegter, die heeft handen gul aan een tooverheks
gegeven en dat hat mij hast leeven gekost. Die mensschen leggen gewelt daar
op toe om mij als slaaf in te pikken maar nu verzoek de heeren als mij een van
die hee moogen met gewelt moogen krij dan mogt gij mij helpen. Want ik zal mij
en mien en mijn heele vermielie laaten bescheelen van de bestoor en van die
duitzers die weggeloopen zijn uit duitlant van zoo een roomszen klap en zoo
een sleyttend boer. Zoo wil ik de heeren of burgermeester vriendellijk verzoeken
kommezaaris heer Bolks. Jan Keus, geebooren amt herdenberg, in Raadewijk, zoon
van wielen Keus en Hendrikje Hankamp.

Heemse, 14 juli 1889, brief aan de heer burgemeester van Ambt Hardenbergh:

Door deze berigt ik U dat ik mij gisteren omstreeks twaalf uur bevond aan de
Vecht onder Rheeze en Brucht, op surveillance, en alstoen door mij bij gerucht
werd vernomen dat te Bergentheim ten huize van eene Nijman een jongeling op
geheimzinnige wijze zoude zijn verdwenen, zonder dat er enig spoor is te vinden
waar of hij gebleven is. Hierop heb ik mij terstond naar Bergentheim begeven
ten huize van Marten Nijman, oud 58 jaar, landbouwer wonende aldaar, welke met
zijne vrouw, zijne zuster, drie zoons, een meid en twee arbeiders gerust aan
tafel zaten aan het middagmaal. Na eenig vragen en weervragen verklaarde mij
Nijman voormeld dat hij reeds twee nachten had gewaakt des nachts bij zijn zoon
Jan Willem Nijman, oud 27 jaar, omdat deze in de laatste dagen leed aan zwaardenkendheid,
hetwelk woensdag op donderdag nacht jl. was overgegaan tot vlagen evenals iemand
die razend was en koortsen had. Dat jan Willem woensdag en donderdag morgen
zijn gewone werk nog had verricht, doch des namiddags niet goed was en weer
koortsig en hij vrijdag in het zijkamertje op bed lag, dat alstoen den predikant
der afgescheidene gemeente te Bergentheim (Kanaal) bij hem aan huis was, en
over den toestand van den patiënt werd gesproken, alsmede over een doctor die
komen zou eerst uit Den Ham, doch later uit Ommen om eens te onderzoeken wat
Jan Willem zou schelen. Hierop het was toen omstreeks half vier uur in den namiddag
van vrijdag jl., wenschte den predikant Jan Willem wel even te spreken, waarop
een der huisgenoten bij hem gaat in het kamertje en hem dit zegt, waarop hij
zich zal aankleeden en in de keuken komen, doch, opeens hooren allen die in
de keuken zijn een bons in het kamertje, even alsof er iets valt. De vader snelt
naar het kamertje, het raampje naar buiten staat open en Jan Willem is verdwenen.
Allen loopen daarop naar buiten, doch niemand heeft hem weer gezien of ontdekt,
alles is afgezocht in, bij en om huis, aan ’t water en in de rogge, doch allen
vruchteloos. Jan Willem Nijman, oud 27 jaar is van middelmatige lengte, behoorlijk
gezet, schraal of smal van aangezicht, licht blond haar, gekleed met linnen
hemd, blauwgedrukt hemdrok en bruin pilowbroek, vermoedelijk een roode halsdoek
om en lakenpet op, doch barrevoets. Naar aanleiding van deze verklaring is mij
bij nader onderzoek gebleken dat Jan Willem Nijman reeds langer lijdende is
geweest aan zwaardenkendheid en wel door veel lezen in den Bijbel en vooral
in de Openbaringen. Dat het gezin van Nijman behoort tot de afgescheidene gemeente
van Bergentheim, de vader is ouderling en financieel een steunpilaar van die
kerk en gemeente, zoodat de kinderen onder strenge ouderlijke en kerkelijke
tucht staan en niets doen dan hard werken en kerkgaan, zoodat toen de jongere
broeder woensdag jl. naar Ommer-Bissing wilde Jan Willem zeide dat zij wel wisten
dat zij daar niet heen mogten. Ook had de oudste broeder ontvellingen aan het
voorhoofd door nagelkrabben, welke hij mij ten laatste aarzelend vertelde, dat
Jan Willem dit had gedaan daar zij hem met geweld hadden moeten bedwingen om
hem tot bedaren te brengen. Daar dit geval mij vreemd voorkomt, hoe het mogelijk
is dat op helderlichte dag deze jongeling kan verdwijnen zonder dat iemand hem
weer ziet of ontdekt, en waar het mij voorkomt dat Jan Willem reeds langer lijdende
is geweest, het geen echter verbloemt wordt, heb ik gemeend U hiermede in kennis
te moeten stellen. De vader is bereid de kosten te betalen zoo U eene oproeping
wil doen in de Zwolsche Courant om Jan Willem aan te houden en over te brengen
wanneer hij elders in andere gemeenten wordt zwervende gevonden. De rijksveldwachter.

Veenhuizen, 18 augustus 1889, brief aan de heer burgemeester van Ambt Hardenbergh:

Edel Achtbare Heer! In vertrouwen dat U mij de volgende regelen niet ten kwade
zult duiden, waag ik het ze tot U te richten, en den inhoud daarvan ten ernstigste
aan te bevelen. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat, wanneer men
gescheiden is van dierbare betrekkingen, in wier midden men zoo gaarne toefde,
de levenslust den mensch begeeft, om plaats te maken voor smart en droefheid.
Dit natuurlijk verschijnsel komt des te sterker voor, wanneer men op eene plaats,
waar ik mij helaas bevind, tijding ontvangt van dierbare ouders, die op zeer
hoogen leeftijd ten prooi zijn van snoode ondankbaarheid, willekeur, verguizing
en afpersing van datgene wat zij als hun rechtmatig eigendom mogen beschouwen.
Ter nadere opheldering diene dat ik U in kennis stel van eene missive mij door
mijne ouders gezonden waarin zij mij hebben geïnformeerd dat mijne zuster in
overeenstemming met haren echtgenoot mijne ouders hebben gedwongen de helft
van hun land te verkoopen, en daarmede niet tevreden zijnde, hen ook willen
noodzaken de anderen helft in veiling te brengen. Bij hunne billijke weigering
hebben zij zich niet ontzien om mijne ouders op straat te zetten, en staan thans
op hoogen leeftijd bijna zonder dak. In die uitersten nood hebben mijne ouders
mij verzocht zoo spoedig mogelijk bij hen te komen, ten einde hen te steunen
en te beschermen. Dat ik aan die roepstem volgaarne gehoor geef, behoeft volgens
mijn bescheiden meening geen verder commentaar, maar daartoe behoort een invloedrijke
hulp. Ik mag het niet ontveinzen dat de hoop op Uwe gewaardeerde humaniteit
het plechtanker is, dat mij voor zinken behoedt, en vol vertrouwen tot U nader
met de bede, een rekwest voor mij in te dienen tot mijne in vrijheid stelling.
Met het volsten recht, mag ik mij, zonder pedant te zijn, beroepen op de getuigenis
mijner superieuren, dat op mijn gedrag en goede wil niets valt aan te merken,
zoodat dit geen hinderpaal kan zijn om mijne bede en die mijner ouders goedgunstig
in te willigen. Nauwgezette plichtsbetrachting in de maatschappij zal den dank
zijn, waarmede ik U wil beloonen, terwijl ik volgaarne bereid ben de onvermijdelijke
uitgaven voor zegel als anderszins te vergoeden. Er is reeds door mij een rekwest
ingediend, doch aangezien dit niet werd ondersteund heb ik daarop eene afwijzende
beschikking bekomen. Bij voorbaat U mijne dank aanbiedende voor Uwe welwillendheid
heb ik inmiddels de eer mij met de meeste referentie te mogen noemen. Uw dienaar,
Arie van Os.

Collendoorn, 26 november 1889, brief aan de heer burgemeester van Ambt Hardenbergh:

Ter beantwoording Uwer missive van den 25e november jl., nr. 540,
heb ik de eer u het volgende mede te delen. Verheug ik mij er in dat de bepaling
van den tijd in de vergadering van heren burgemeester en wethouders ter sprake
kwam, wijl ik U daardoor op het een en ander kan wijzen (van tijd tot tijd hoorde
ik toen insinuaties door zeker iemand uitgestrooid) het doet mij leed, dat U
een schrijven als bovengenoemd moest richten tot mij, die – volgens mijn volle
overtuiging – steeds al mijne krachten heb ingespannen tot heil der mij toevertrouwde
jeugd. Sedert den 9e jl. hevig lijdend aan aambeien, zóó, dat ik
driemaal vierentwintig uur slapeloos doorbracht, en nòch zitten, nòch liggen
kon, en slechts met moeite lopend bracht ik de volgende dagen den tijd, waarop
de pijn mij zulks even toeliet, in de school door. Ook den namiddag van den
15e jl. was ik present. Daar mij door dr. Krooneman te Wijhe den
raad gegeven was zooveel mogelijk te loopen, al ging zulks met pijn gepaard,
ging ik werkelijk op dien dag nà schooltijd jagen. Jagen, mij door den dokter
voor mijne gezondheid aangeraden. Doch ik zou wel alle gevoel van eerbied voor
mijzelf moeten afgelegd hebben, indien ik ook slechts enkele minuten ontroofde
aan den mij gezetten werktijd, om die te besteden aan eene bezigheid, die voor
velen uitsluitend een genot is. Ik stel dit voorop, niet om mij te verheffen
op mijne goede bedoeling, want ik beschouw zulks als mijn plicht, maar om U
te doen zien, dat ik mij geen overtreding bewust kan zijn. Ik houd school van
9-12 en 1-3 uren, en dat op tijd, naar mijn beste weten. Doch aangezien de klokken
te Hardenberg, Heemse en Lutten bijna nooit gelijk zijn, maar dikwijls onderling
½ uur en meer verschillen, is het zeer goed mogelijk dat de chronometer van
den klagenden wethouder een anderen tijd aanwees dan mijn uurwerk. Al heb ik
een horloge dat vrij geregeld loopt, toch raadpleeg ik, voor de zekerheid het
uurwerk van den chef van het tramstation, als ik dien aantref. Van 7 tot 16
november kon ik niet te Heemse komen, en is dus mijn uurwerk niet gecontroleerd.
Dat het echter een kwartier, laat staan ½ uur met den waren tijd verschilde,
geloof ik als eene bepaalde onwaarheid te moeten aanmerken, of ook het horloge
van mijn onderwijzer moest geheel in de war zijn. In ieder geval werd steeds
en is ook op den 15e j.l. ’s voormiddags 3 en ’s namiddags 2 uren
school gehouden. En dat komt mij voor het voornaamste te zijn. Wenscht U verandering,
ik ben gaarne bereid mij wat het begin en dus ook wat het einde van de schooluren
betreft, te richten naar de tijd welke U mij aangeeft. Het hoofd der school
te Collendoorn, Antonie Arnoldus van Munster.