Categorie Misdrijf | Criminaliteit

Toen, op 04 april 1880: offerbus gestolen uit de kerk.

Op zondag 4 april 1880 werd de offerbus gestolen uit de katholieke kerk in Slagharen. Bij de ontdekking van de diefstal, had men meteen een vermoeden. Een vreemdeling was rond het middaguur alleen in de kerk geweest, ‘om te bidden’. Al snel lukte het de dader op te sporen en te laten bekennen. Het gestolen bedrag, bijna 21 gulden, werd teruggegeven. De dief werd door de veldwachter ingerekend, meegenomen naar stad Hardenberg en een tijdelijk onderkomen geboden in de cel onder het stadhuis.


Toen, op 07 februari 1818: de opstandige dominee.

In het archief van de voormalige gemeente Gramsbergen wordt dit stuk bewaard, gedateerd 7 februari 1818. Het is een briefje van burgemeester Van der Scheer aan de Gouverneur van Overijssel. Daarin schrijft de burgemeester dat dominee Nicolaas Dijk weigerde een boete te betalen.
Die boete was hem opgelegd door de ‘vuurheren’ omdat hij als enige inwoner zijn schoorsteen niet had geveegd of had laten vegen. De oude en goed functionerende traditie ter voorkoming van brand, namelijk het driemaandelijks vegen of laten vegen van de schoorstenen in Gramsbergen, werd zodoende bedreigd…

Een transcriptie:
“Volgens een aloude gewoonte word hier ter Steede alle drie maanden door de tijdelijke vuurheeren aan de ingezetenen bij publicatie kennis gegeven dat een ieder zijnen schoorsteen of schoorstenen in de aanvolgende week moet doen veegen of schoonmaken. Dit aloude gebruik tot voorkoming van ongelukken gestatueerd word ten allen tijde met de uitterste oplettenheid onder medewerking en opzicht der stedelijke regering uitgevoerd, en zonder aanzien van persoon geëxecuteerd.

Daar nu het vierendeel jaars om zijnde, wierd deze mesure als naar gewoonte onder mijn opzicht door de aanwezige vuurheeren geëffectueerd, de ingezetenen als naar gewoonte gewaarschuwd zijnde liet aan ieder tegens heden zijnen schoorsteen veegen, uitgezonderd onzen predikant N. Dijk die zulks niet had gelieven te doen, misschien om eene simpele drie stuivers te besparen.

Hij wierd dus door de vuurheeren die de visitatie deden voor de daarop gestelde breuke aangesproken, dan hij weigerd te betalen, de vuurheeren doen dienaangaande aanklagte bij mij, ik ontbiede hem door mijnen boode dan hij verkiest niet te gehoorzamen, waarop ik hem schriftelijk tot comparatie summere om hem tegen de vuurheeren te hooren, en hij als thoen comparerende hebbe bevonden dat zijnen schoorsteen niet was geveegd, dus hij in de gestelde boete was vervallen, zoals ik hem te kennen gaf met aandrang om deze fraude met de vuurheren af te maken, maar Z.W.E. antwoordde mij dat ik en de vuurheeren mogten doen wat wij goedvonden, hij wilde daarvoor geen duit betalen.

Wat nu gedaan? Laat ik hem loopen, dan vervald aanstonds die nuttige aloude gewoonte onder ons, en wil ik hem in rechten vervolgen, dan hebbe aanstonds eene reeks van kosten die ik uit mijne eigen beurs moet voorschieten, te wagten. U gelieve mij dus per eerste uwe ordre hoe mij in dezen te gedragen te doen toekomen, ten einde mij daar na te kunnen reguleren, en alzo het nuttig toezigt tot voorkoming van brand verder te kunnen handhaven.

Gramsbergen, den 7 february 1818.
Burgemeester E. van der Scheer.


Toen, op 15 januari 1882: misbruik van sterke drank.

Toen in het midden van de 19e eeuw duidelijk werd dat de consumptie van sterke drank in Nederland sterk bleef toenemen, en daarbij de overlast op de openbare orde, laaide een discussie over beschaafd gedrag op. Waar het drankgebruik per hoofd van de bevolking in 1847 nog rond de vijf liter pure alcohol per jaar lag, was dit in 1874 gestegen tot negen liter. Als gevolg hiervan werd in 1881 uiteindelijk de eerste Drankwet aangenomen: De wet tot beteugeling van het misbruik van sterke drank. De wet bepaalde dat plaatsen waar sterke drank verkocht werd een vergunning moesten vragen bij de gemeente. Aan het aantal vergunningen dat de gemeente kon verlenen zat een limiet, afhankelijk van het aantal inwoners.

Dit leidde ertoe dat in de gemeente Stad Hardenberg door zeven inwoners een aanvraag voor een drankwetvergunning werden ingediend. Vier van de zeven waren raadslid en een ervan was zelfs wethouder. Dit blijkt althans uit onderstaand bericht in de Nieuwe Haarlemsche Courant van 15 januari 1882.


Toen, op 28 december 1943: de ontslagen commies.

In Collectie Overijssel (het voormalige HCO) te Zwolle, in toegang 1447.1, wordt het familiearchief Van Dedem bewaard. Onder inventarisnummer 467 vinden we een bijzondere brief, gedateerd 28 december 1843. De brief is verzonden door de te Hardenberg wonende, ontslagen commies Bartholomeus Cromjongh, gericht aan de hoog weledelgeboren heer baron van Dedem tot den Berg te Dalfsen. Cromjongh schreef:

Mijn heer! Met gevoel van eerbied kom ik mijne welmenende dank betuigen voor de van u onlangs ontvangen weldaad, mij zoo deelnemend toegevoegd, in mijne folteringe dien ik zoo onverdiend onderga met vrouw en 5 kinderen.

God, hope ik met de mijnen, spare u benevens hoog geëerde familiekring, voor zoo noodlottig schuldeloos leiden. Daar men mij op den 4 julij jl. door het gouvernement van Overijssel, zonder iets op mijn geweten te hebben, door laster, zonder verhoor, als commis der 1 klasse uit ’s Rijksdienst heeft ontslagen, ter zake eener valsche beschuldiging, van de zeijde des heere controleur (Van Rhijn) thans liniecontroleur te Hardenbergh, als of ik, schrijver, steller of medeweter zou zijn eener valsche brief aan het Gouvernement te Zwolle gerigt, ten naam voerenden (Rut van Kranen), commis te voet der 3 klasse te Venebrugge (grenskantoor) inhoudende verzoek om tot belang zijner kinderen, van daar te worden overgeplaatst, werwaards eene school is. Gelieve mij te willen geloven, u heere dat het nimmer bij mij noch de mijnen is opgekomen om ons aan een dusdanige brief schuldig te maken. En evenwel vaart men voort, om mij uit het cader der ambtenaren te stellen.

Mijne troost zoekende bij het boek der psalm 55 vers 23, alsmede bij psalm 7 en 120 en gezang 37. En dan ben ik zoo gerust, en ik houd nog moet, daar mijne zaak regtvaardig is, en zal ik nog wel eens zegepralen. De heere slaat en geneest, dus het water wel tot de lippen kome, dan wil nog wel uitkomst schenken, hoe wonderbaarlijk ook voor ons klein doorzicht. Dit is zoo! weledelgeboren heer! dat mij uit eene goede bron gezegt is, men bij u veel vermag, wanneer men met een regtvaardige zaak te worstelen heeft, om redding bij u zoo gulhartig te kunnen vinden. Och! red mij als een altoos braaf man en vader en tevens een eerlijk ambtenaar. God, die de liefde zelve is, belone u voor deze daad. Lange heeft men mij gezocht, en heeft men mij nimmer op mijne ambtsverrigting niet kunnen bestraffen, maar heeft men mij zoo willekeurig behandeld, waar van ik beklag aan de Hooge Raad der Nederlanden ingediend, zie daarover staatscourant van 11 aug. 1843 no. 190 – en ben als een ambulant ambtenaar behandeld, en nog onophoudelijk verplaatst, waardoor ik arm en in den achterstand gebracht ben – zoo zelfs, dat in de gemeente Blokzijl van mij mijn zilvere tabaxsdoos en van mijne vrouw haar halsketting verpand staan. Zoo zelfs, dat de tijd sneld om aldaar verkogt te zullen worden. De doos voor f. 18 en de halsketting voor f. 12. Och! mocht ik eene weg gebaand vinden dat ik die panden konde lossen, onder voorwaarde dat die voorwerpen onder de bewaring wierde gesteld, tot zoo lange het de voorzienigheid zal gelieven behage mij uit deze ongelukkige positie te redden. Wij vleijen ons eerbiedig, om een gunstig berigt van u te zullen mogen ontvangen. ’t Welk smekende. B. Cromjongh.

In augustus 1843 was een pleitbrief van Cromjongh over zijn ontslag door de Tweede Kamer voor kennisgeving aangenomen. De commies was gestationeerd aan de Venebrugge, maar had dus zijn congé gekregen. Hij was in 1814 in Leerdam getrouwd met Jannigje de Jong. Aanvankelijk had hij gewerkt als koopman en winkelier, maar later werd hij rijksambtenaar (commies te voet eerste klas). Kinderen werden geboren in Culemborg, Leerdam en Papendrecht, voor hij naar Venebrugge kwam. Uiteindelijk is hij na zijn ontslag terecht gekomen in Dordrecht, alwaar hij aan de slag kon als praktizijn aan de regtbank. Bartholomeus overleed daar op 71-jarige leeftijd in 1861.