Categorie Misdrijf | Criminaliteit

Toen, op 26 december 1873: #Me Too, maar ‘niet van de beenen’.

In het archief van de Arrondissementsrechtbank te Deventer (toegang 107, inv.nr. 36, rolnr. 4183) wordt onderstaand proces-verbaal bewaard, gedateerd 3 maart 1874. De rechtbank behandelde daarin een zaak tegen Hendrik Hakkers, oud 32 jaren, landbouwer, geboren te Baalder. Getuige was Willem Hutten, oud 23 jaren, landbouwer, wonend te Ambt Hardenberg.

Deze deelde mee dat: “Op den 26e december l.l. in de woning van Geesje Waterink te Ambt Hardenberg, Willem Hutten hem ontmoette en hem eenige slagen in het aangezicht gaf met de hand omdat hij zoude geknoeid hebben met beklaagde’s meid Jansje Waterink. Dat beklaagde hem toen een krab op den neus en onder het aangezicht een kneep gegeven had of een druk, onder ieder oog een, en dat hij bloedde, maar dat hij niet zeker weet te zeggen of het juist van die krabben kwam omdat zijn neus bloedde. Dat getuige wel wist dat Jansje met hem meide, dat hij haar niet van de beenen heeft gehad, maar haar wel een zoen heeft gegeven. Beklaagde: ik heb hem wel een klap gegeven, maar niet gekrabd; getuige heeft mijne meid van de been gehad”.

De tweede getuige Hendrik Goorhuis, oud 23 jaar, landbouwer, wonend te Baalder, had gezien dat beklaagde “den getuige in het gezigt heeft geslagen en dat hij uit zijn neus bloedde”.

De derde getuige “voorgebragt aan zijde van beklaagde zegt te heeten Hendrik Hanning, oud 33 jaren, landbouwer te Ambt Hardenberg en voorts dat hij heeft gezien dat getuige Hutten Jansje Waterink aangreep, haar ronddraaide en met haar vreide, maar dat hij bij de mishandeling niet tegenwoordig was en daarvan dus niets heeft gezien”.

Advocaat mr. Jordens drong aan op toepassing van verzachtende omstandigheden. De rechtbank sloot het onderzoek in deze zaak en bepaalde de uitspraak op ‘heden na acht dagen’. Toen zou blijken dat de rechtbank de verzachtende omstandigheden van toepassing achtte en veroordeelde Willem tot een geldboete van acht gulden en bij niet betaling ervan tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag.


Toen, op 17 augustus 1923: over een moord in Bergentheim.

In het Salland’s Volksblad van 17 augustus 1923 werd gemeld:
“Heemse. Kort geleden is in deze gemeente het huwelijk voltrokken tusschen J.K. en de weduwe K. uit Bergentheim. Den laatsten tijd heerschte er eenige oneenigheid tusschen genoemd paar en de verdere familie, welke oneenigheid maandagmiddag tengevolge van den verkoop van een varken overging in een twist, welke zoo hoog liep dat een stiefzoon van J.K., zekere R.K., eveneens wonende te Bergentheim, een stuk ijzer greep en J.K. daarmede zulke slagen in den nek toebracht dat hij kort daarop is overleden. De overledene is 49 jaren oud.”

Het Nieuwsblad van Friesland voegde daar nog aan toe:
“Te Sibculo bij Hardenberg was voor twee maanden de 49-jarige Jan Kikkert in het huwelijk getreden met de weduwe Kroese van Bergentheim (gemeente Hardenberg). Herhaaldelijk had de man oneenigheid met zijn vrouw en zijn stiefzoon Jan Kroeze. De ruzies ontstonden in hoofdzaak, doordat deze stiefzoon zeer weinig verdiende en nog al veel noodig had. Ook zaterdag was er oneenigheid geweest. Kikkert liep daarna het huis uit en kwam eerst maandagmiddag in half beschonken toestand thuis. Hij wilde een varken, dat hij volgens zijn zeggen eenigen tijd geleden van zijn eigen geld gekocht had, mede nemen. Naar aanleiding hiervan ontstond weer twist tusschen Kikkert en zijn stiefzoon. Deze haalde een ijzeren stang uit het huis en gaf zijn stiefvader daarmede eenige hevige slagen in den nek. Kikkert slaakte eenige gillen en viel toen dood neer. Zijn vrouw, die bij de vechtpartij tegenwoordig was, deed geen enkele poging haar man te redden. Een buurman, zekere Hertog, die in de nabijheid aan het turf maken was en alles gezien had, had nog moeite gedaan den jongen van zijn plan af te houden – echter liep hij naar Hertog en zeide: “Ziezoo — hij is er geweest. Hij ie zoo dood als een pier”. Daarna ging hij zichzelf aanmelden bij den rijksveldwachter te Beerzerveld. Deze heeft hem gevankelijk naar Zwolle overgebracht.”

Het handelde hier om het echtpaar Jan Kikkert en Wichertje Knol. Zij waren op 15 juni 1923, dus nog maar 3 maanden eerder, in het huwelijk getreden. Jan was weduwnaar van Aaltje Zwiep en Wichertje was weduwe van Jan Kruzen. De onfortuinlijke Jan Kikkert stierf op 13 augustus aan de door zijn schoonzoon Roelof Kruzen of Kroezen toegebrachte nekslag.

Het is ons niet duidelijk hoeveel jaren cel de schoonzoon kreeg, maar wel weten we dat hij in 1929 vrij man was.


Toen, op 27 juni 1873: opsporing verzocht!

In de kopieën van uitgaande stukken over 1873, die bewaard worden in het archief van de voormalige gemeente Ambt Hardenberg, zit deze brief die indertijd gezonden werd aan de Minister van Justitie:
“Ten einde in het Algemeen Politieblad te kunnen worden opgenomen, heb ik de eer Uwe Excellentie het volgende mede te delen. Op vrijdag den 27 juni jl. heeft zekere Theresia Brumlever de woning harer ouders te Slagharen in de gemeente Ambt Hardenberg verlaten. Zij is 12 jaar oud en armoedig gekleed in een rode borstrok, zwarte muts, zwarte rok en klompen, en kenbaar aan het rode hoofdhaar. Er wordt verondersteld dat zij zich onder de gemeente Gramsbergen, Coevorden of Dalen ophoudt en met bedelen in haar onderhoud voorziet. Bij ontdekking wordt door den burgemeester van Ambt Hardenberg verzocht bericht en opzending.”

Het handelde hier om Maria Theresia Brumleve. Zij was, zoals zovele inwoners van Slagharen in die tijd, geboren in Duitsland en wel in de omgeving van Bramsche. Ze was als baby met haar ouders Johann Gerhard Brumleve en Anna Theresia Brinker en haar broer Frans in augustus 1862 verhuisd naar de veenkolonie in het noorden van de gemeente Ambt Hardenberg.

Het gezin Brumleve had het in die tijd niet gemakkelijk. Het twaalfjarig dochtertje liep weg, waarschijnlijk omdat haar ouders haar verwaarloosden. Zo was het ook haar broer Frans vergaan. In het archief wordt namelijk correspondentie bewaard van hetgeen zich in huize Brumleve het jaar ervoor had afgespeeld…:

Aan de Officier van Justitie, 27 januari 1872:
“Hierbij heb ik de eer U te doen geworden een proces-verbaal opgemaakt door de alhier gestationeerde rijksveldwachter Schut, mij gisteren avond ter hand gesteld. Heden ochtend heb ik mij naar Slagharen begeven ten einde mij te overtuigen in hoeverre het gerelateerde waarheid behelsde en heb ik bevonden, dat het gerelateerde volstrekt niet overdreven was voorgesteld. De toestand waarin zich de zoon van Jan Geert Brumlever met name Frans bevind, is van dien aard dat zijn overlijden waarschijnlijk spoedig kan worden tegemoet gezien, naar mijne mening is die toestand veroorzaakt door eene verregaande slechte behandeling en door de onthouding van het noodige voedsel. Ik heb den geneesheer Koster verzocht den zoon van Brumleve te bezoeken en mij schriftelijk verslag te doen van den toestand waarin hij hem bevond. Daar hier moet gedacht worden aan het voornemen om een stelselmatigen moord, geef ik U in overweging in persoon en in loco deze zaak te onderzoeken, en zal het van zijde der buren niet ontbreken aan het bewijs dat Jan Geert Brumlever sedert lang zijn zoon Frans heeft behandeld op eene wijze die doet veronderstellen dat hij zijn spoedigen dood verlangde.”

Frans Brumleve was zo ziek dat hij niet eens vervoerd kon worden, zo blijkt uit vervolgcorrespondentie. Op 20 februari 1872 schreef de burgemeester aan de Commissaris des Konings:
“Voor eenige dagen kwam mij ter ooren dat ten huize van zekeren Brumlever te Slagharen, een jong mensch lijdende aan stompzinnigheid en vallende ziekte, werd opgesloten gehouden en werd behandeld op eene wijze die moest doen veronderstellen dat hij weldra zoude bezwijken. Ik begaf mij onmiddellijk derwaarts en bevond dat het gerucht niet geheel overdreven was. In een bedstede, die volgens het zeggen van de buren, gesloten was, lag het bedoelde jongmensch geheel alleen, terwijl de vader en moeder den geheelen dag afwezig waren. Het eenige voedsel bestond uit eenige aardappelen en er was zelfs geen stroo of ligging in de bedstede. Voor eenigen tijd was het bedoelde jonge mensch bij een aanval van epilepsie in het vuur gevallen en had erge brandwonden aan het hoofd en de handen. Van een en ander is natuurlijk proces-verbaal opgemaakt en aan den heer officier van justitie ingezonden. Bij het door mij ingestelde onderzoek bleek het mij dat het gezegde jonge mensch de jaren had bereikt om voor de militie te worden ingeschreven en verklaarde mij de vader dat zijn zoon in 1852 was geboren, doch dat hij de inschrijving had verzuimd wijl deze toch voor de dienst ongeschikt was. Ik heb als toen onmiddellijk werk gemaakt om in het bezit te komen van een bewijs waardoor de tijd der geboorte van den betrokkenen konde geconstateerd worden en is zulks heden in mijn bezit gekomen. Ik heb tevens het bevolkingsregister over 1860-1870 nagezien en daarin gevonden dat het gezin Brumleve in deze gemeente is aangekomen den augustus 1862, waarom ik wegens de verzuimde inschrijving van Gerhard Herman Frans Brumleve een proces-verbaal heb opgemaakt en zulks den heer officier van justitie te Deventer heb toegezonden. De toestand waarin de gezegde G.H.F. Brumleve verkeert, zal wel beletten dat ten zijnen aanzien art. 161 der wet op de Nationale Militie word toegepast. Des vereischte zal er zoo spoedig doenlijk een verklaring van den geneesheer worden ingezonden. Zeer waarschijnlijk zal het noodig zijn dat een loteling van dit jaar, lijdende aan teering alhier geneeskundig zal moeten worden onderzocht, ten einde van de dienst bij de militie te worden vrijgesteld en reveleer ik die omstandigheid wijl alsdan gezegde Brumleve, zonder dat zulks meer kosten veroorzaakt tevens aan het vereischte onderzoek kan worden onderworpen.”

Verder hebben we in het archief van de Arrondissementsrechtbank van Deventer het volgende proces-verbaal gevonden van de zitting van 17 november 1872, waarbij vader en moeder Brumleve werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 6 en 2 maanden vanwege de diefstal van aardappelen:

“Proces-verbaal van het voorgevallene op de openbare teregtzitting van de Arrondissements-Regtbank te Deventer, van den 17e november 1872, regtsprekende in correctionele zaken, in de zaak onder nr. 3925 der Rol, tusschen den heer Officier van Justitie bij die Regtbank, eischer, en Jan Geert Brumlever en Theresia Brinker. De beklaagden binnengeroepen, blijken niet tegenwoordig te zijn. De substituut officier verzoekt dat tegen de niet verschenen beklaagden verstek zal worden verleend en met de behandeling der zaak zal worden voortgegaan buiten hunne tegenwoordigheid. De Regtbank verleent, na lezing der dagvaarding, het gevraagde verstek en bepaalt dat met de behandeling der zaak, buiten
tegenwoordigheid van de beklaagden zal worden voortgegaan. De substituut officier draagt daarop de zaak voor en verzoekt dat zij als naar regten zal worden behandeld. De substituut griffier leest het proces-verbaal van klagte voor, opgemaakt op den ambtseed den 5e november l.l. door A.D. Schut, rijksveldwachter, en Pieter Snoeijer, gemeenteveldwachter, beide te Ambt Hardenbergh; 2e een extract vonnis dezer regtbank d.d. 2 mei 1871.

De getuigen vervolgens opgeroepen en verschenen zijnde, hebben, op de wijze van hunne godsdienstige gezindheid, den eed afgelegd van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, verklarende de beklaagde, niet in den bloede, noch door aanhuwelijking, noch in dienstbetrekking te bestaan, doch hen van voor het plegen van het feit, in de dagvaarding vermeld, gekend te hebben.

De eerste getuige verklaart genaamd te zijn Aleida Eilers, weduwe van Berend Roelof Spijker, oud 62 jaren, wonende te Slagharen, mededeelende dat zij in den 3 november l.l. had ontdekt dat haar in den afgeloopen nacht ongeveer drie zakken witte en roode aardappelen door elkander gemengd op eene hoop gelegen hebbende, in de nabijheid harer woning waren ontvreemd, die zij des avonds te voren aldaar met loof en boekweitstroo gedekt had laten liggen; dat zij de volgende dag de aardappelen had gespoord tot aan het huis van Brumlever; dat zij na ’s morgens geweest te zijn en Brumlever op de ontvreemding gewezen te hebben, ’s avonds andermaal is geweest en dat toen Brumlever had gezegd de aardappelen weerom te zullen geven, wanneer zij haar niet verklaagde; dat Brumlever toen zelf de zakken naar haar huis heeft gekruid waarop Theresia Brinker zeide: ‘zooveel hebben wij niet gehad’.

De tweede getuige zegt te heeten Roelof Spijker, arbeider te Slagharen, zeggende dat hij met zijne moeder de 1e getuige de sporen der aardappelen, doordat er enkele roode en witte op den grond lagen, hadden nagegaan tot het huis van Brumlever; dat toen op getuige’s aanmerking des betreffende, de vrouw van Brumlever, Theresia Brinker, had gezegd ‘niet waar’, dat toen getuige weggegaan zijnde beklaagde’s dochtertje hem was nagelopen en hem zeide dat hare ouders die aardappelen des vorigen dag onder haar bedstee hadden gelegd maar dat zij er niet over mocht spreken, omdat zij anders slaag kreeg; dat hij er den veldwachter kennis van had
gegeven; dat hij ’s avonds weer bij Brumlever gekomen zijnde, die hem zeide de aardappelen terug te zullen kruijen, mits getuige er niets van zeggen zoude, dat Brumlever toen de aardappelen soortgelijke als de vermiste roode en witte, onder de bedstee heeft weggehaald, waarop diens vrouw zeide: ‘zooveel aardappelen hebben wij niet gekregen’.

De derde getuige zegt te heeten Harm Hendrik Karperien, oud 19 jaren, arbeider te Slagharen, mededeelend in substantie dat hij voetsporen heeft nagegaan van de woning van beklaagde tot die van de woning der weduwe Eilers, dat hij haar met Spijker die woning van Brumlever was binnengegaan doch die had daarna heeft verlaten waarop beklaagde’s dochtertje Spijker was nagegaan en hem gezegd dat de aardappelen onder de bedstee lagen.

De vierde getuige zegt te heeten Jan Snippe, 64 jaren, landbouwer te Slagharen, zeggende dat hij ook de aardappelen heeft nagespoord en twee gevonden heeft aan den weg, dat hij heeft gehoord dat Theresia Brinker tegen haar man zeide ‘krui jij ze maar weg Geert!’.

De subsituut-officier resumeert de zaak en legt zijne geschreven conclusie ter tafel over. De Regtbank sluit het onderzoek in deze zaak en bepaalt de uitspraak op heden over 6 dagen.

In de zaak onder nr 3925 der Rol: in deze zaak is het vonnis uitgesproken waarbij de beklaagden ter zake van diefstal bij nacht door meer dan een persoon op eene plaats welke hier als bewoond huis word aangemerkt, afdoende gelijk gesteld, is veroordeeld, de 1e tot zes en de 2e tot twee maanden celstraf.”

Vader Brumleve was hier dus voor opgepakt en zat in de bak. Daarnaast was Theresia’s moeder gearresteerd voor bedelen. Zij zou zich moeten melden bij de gevangenis zodra haar man eruit ontslagen werd…

Uiteindelijk kwam alles weer op z’n pootjes terecht. Theresia Brumleve werd in februari 1874 aangetroffen in het het Duitse Lingen. Zij zou in 1882 trouwen met Gerhardus Schulten uit Raalte. Na diens overlijden hertrouwde ze in 1899 met Theodorus Hullegie. Theresia stierf in 1934 in Slagharen.


Toen, op 28 mei 1943: Ru de Bruin vermoord.

Op 28 mei 1943 werd een van Hardenbergs meest prominente inwoners slachtoffer van nazi-terreur. Rudolf Emanuel (Ru) de Bruin stierf die dag in een gaskamer van het concentratiekamp Sobibor.

In de collectie van het NIOD, het Nederlands Instituut voor oorlogs-, holocaust en genocide-studies, worden enkele na-oorlogse edities bewaard van de Hardenbergse krant “De Vechtstreek”. Die krant werd uitgegeven door Ru de Bruin. Hij was sinds 1920 eigenaar van een drukkerij met dezelfde naam, gelegen op de hoek van de Voorstraat en de Fortuinstraat. Daarnaast was Ru vanaf 1927 raadslid en van 1935 tot 1940 wethouder voor de gemeente Stad Hardenberg. Op 27 november 1940 werd hij door de Duitse machthebbers gedwongen om die functies neer te leggen en op 17 december 1941 werd zijn bedrijf op last van de Sicherheitspolizei in Zwolle gesloten. In mei 1943 werd Ru met zijn vrouw op transport gesteld naar de Duitse vernietigingskampen. Nog diezelfde maand en een dag voor zijn 56ste verjaardag stierf Ru in het concentratiekamp Sobibor.

Een kleine twee jaren later, op zaterdag 21 april 1945, verscheen de eerste editie van de na-oorlogse “De Vechstreek”. In de kop van de krant stond nog altijd “Drukker-Uitgever R.E. de Bruin, Hardenberg”. Men wist nog niet dat Ru een van de ruim 100.000 Nederlandse joodse slachtoffers was. Sterker nog, op de voorpagina wordt in het inleidend artikel geschreven dat men niet langer wilde wachten met het ter perse laten gaan van het eerste nummer. Beter zou het zijn dat ‘de heer De Bruin bij zijn terugkeer een draaiende zaak vindt’. Het mocht helaas niet zo zijn.