het geheugen van hardenberg

Novale tienden te Heemse en Nijenstede geschonken aan de kerk te Deventer (1240)

Op het feest van de Opdracht van de Heilige Maagd Maria (2 februari) anno 1240 schonk de Utrechtse bisschop Otto III de zgn. novale tienden te Heemse en Nijenstede aan het kapittel van Deventer ten behoeve van herbouw van de afgebrande kerk aldaar. De oorkonde is bewaard gebleven en is geschreven in latijn. De hertaalde tekst luidt:

In de naam van de Heer, amen.
Ik, Otto, door Gods genade verkozen bisschop van Utrecht, wil aan alle gelovigen van Christus, nu en in de toekomst, voor altijd bekendmaken dat wij, gezien de nood en de beproeving van de deken en het kapittel van Deventer, en bewogen door vaderlijke zorg om het beklagenswaardige verlies en de verwoesting door brand van die kerk en het leed van haar mensen, hebben besloten om hen te ondersteunen. Opdat het kapittel met meer vrijheid en kracht zou kunnen werken aan het herstel van die kerk, en opdat zij voor de vele kosten die zij hiervoor al uit eigen middelen hebben gemaakt ook enige vergoeding zouden ontvangen, hebben wij – na raadpleging van onze prelaten en dienaren – alle tienden van nieuw ontgonnen land vanaf Randerzijl (riviertje bij bij Rande, ten noorden van Deventer) stroomafwaarts, binnen de gehele rechtsmacht van Salland, en binnen de grenzen van Vechta bij de parochies Ommen, Heemse en Nijenstede, die sinds de tijd van onze verkiezing zijn ontstaan en bebouwd, en die in onze tijd nog bebouwd en vruchtbaar gemaakt kunnen worden, voor altijd aan hen geschonken. Dit geldt voor alle bossen, venen, moerassen, weiden en alle andere gebieden die binnen de genoemde grenzen liggen.

Deze tienden behoren voortaan toe aan het gebruik van de deken en het kapittel en worden het eigendom van de kerk van Deventer, tot heil van onze ziel en die van onze voorgangers. Van deze nieuwe tienden van de ontgonnen en nog te ontginnen gronden zal een derde deel gaan naar de deken, vanwege zijn geringe inkomsten, terwijl de overige twee delen door de andere kanunniken in gelijke mate worden ontvangen, ten behoeve van het verstrekken van wit brood aan de broeders. Wij bepalen bovendien dat uit de eerder genoemde tienden bij onze jaarlijkse gedachtenis twintig schellingen zullen worden uitgekeerd aan de aanwezige kanunniken, en bij de jaargetijden (gedachtenisdagen) van onze oom en voorganger, heer Otto, gekozen bisschop van Utrecht, vijf schellingen, en bij die van zijn broer, heer Ludovicus, grootproost van Utrecht, eveneens vijf schellingen. En opdat dit vast en blijvend geldig zal blijven, hebben wij dit document bekrachtigd met ons eigen zegel en met de zegels van de kerken van Utrecht. Dit is gebeurd te Deventer in het jaar 1240, op het feest van de Opdracht van de Heilige Maagd Maria (2 februari).

Gedeelte uit het zgn. Charterboek van de hertogen van Gelderland en de graven van Zutphen.

De oorspronkelijke tekst in latijn:
In nomine domini amen. Otto, dei gratia Trajectensis Electus, universis Christi fidelibus praesentibus & futuris in perpetuum notum effe cupimus, quod visa necessitate & tribulationi Decani & Capituli in Daventria, moti passione paterna propter ipsius Ecclesiae miserabile damnum & incendium, personarumque detrimentum, ut id Capitulum liberius ejusdem Ecclesiae reparation: efficacem adhiberet operam & laborem, & pro impensis, quas ad hoc opus multipliciter fecit de suis propriis stipendiis, aliquam saltem fentiret retributionem, de consilio Praelatorum & Ministerialium nostorum contulimus omnes decimas Novalium a Randerziele inferius per omnes terminos & per totam jurisdictionem Sallandia, & in terminis Vechtae per Parochias Ommen, Heymiss, & Nieustede, quae ab electionis nostrae tempore exortae sunt & excultae, temporibusque nostris excoli poterunt & provenire, & deinceps in perpetuum in nemoribus, venis, paludibus, pascuis, & omnibus allis quibuscumque locis, sitis in terminis antedictis, ad usus praedictorum Decani & Capituli, & in proprietatem ipsius Ecclesiae Daventriensis in animae nostrae & nostrorum remedium praedecessorum, ita ut tertia pars ex his novis decimis cultis, & in perpetuum excolendis, cedat ad Decanum propter ipsius redituum tenuitatem, duas vero partes alii Canonici aequali percipiant portione, ad albos panes Fratribus ministrandos. Statuimus etiam, ut de Decima jam dicta in anniversario nostro viginti solidi, & in anniversario Ayunculi & Praedecessoris nostri Domini Ottonis, Electi Trajectensis, quinque Solidi, & Fratris sui Domini Ludowici, Majoris Praepositi Trajectensis, quinque Solidi Canonicis praesentibus exhibeantur. Ut autem haec rata maneant & perpetua vigeant firmitate, praesentem cedulam nostro sigillo communivimus & Ecclesiarum Trajectensium sigillis fecimus communiri. Acta sunt haec Daventriae Anno MCC XL in die purificationis Beatae Maria Virginis.


Van trouw beloven naar trouw ontlopen (1689)

In het jaar 1689 kwam voor het schoutengerecht van Hardenberg een twist aan het licht die menig ingezetene zal hebben beziggehouden. Aeltien Berents, moeder van een kind en zonder middelen van bestaan, klaagde jonkheer Roelof Samuel Schonecamp aan. Hij had haar naar eigen zeggen trouw beloofd, zowel tegenover haarzelf als haar familie, maar liet haar vervolgens in de steek.

Aeltien vroeg de schout om Schonecamp te dwingen zijn beloften na te komen. Schonecamp ontkende echter iedere verplichting. Volgens het landrecht moest Aeltien zekerheid stellen dat zij de proceskosten zou dragen. Omdat zij geen borg kon vinden, legde zij onder ede een verklaring af dat zij er alles aan had gedaan. Het gerecht aanvaardde die plechtige eed.

Toch bleef Schonecamp bij zijn standpunt. Hij stelde dat Aeltien geen enkel bewijs kon leveren en dat hij daarom vrijgesproken diende te worden. Toen Aeltien later, ondanks herhaalde oproepen, niet meer voor de rechtbank verscheen, verklaarde men haar in contumacie. Het vonnis viel daarmee in het voordeel van de jonkheer uit, en Aeltien bleef berooid achter.

Roelof Samuel Schonekamp (1667-1737) zou het jaar erop in Gramsbergen trouwen met Geertruid Jacobs Kamphuis. Met haar kreeg hij, wonend in Holtheme, zeker nog acht kinderen…

Fictieve illustratie

Een transcriptie:
Extract uit het prothocol van contentieuse gerichtshandelingen des Schoutampts Hardenbergh, gehouden by de Scholte Thomas Huete.

Lunae, 27 mey 1689. Righter Thomas Huete.
Nadien Jo(ncker) Schonecamp volgens genoeghsame gegevene ende versprokene trouw so wel oock aen die ouders als vrienden niet komt te achtervolgen maer alleen met beuselingen soukt op te houden en sy klaegerinne Aeltien Berents ondertusschen sonder enige levensmiddelen voor haer nogh haer kindt laet sitten, als wordt hier mede de heer Scholte neffens het Ed. Gerighte onderdanighst versoght en gebeden meergemelte klagerinne hier inne nae de form reghtens op het korste te verhelpen en meergemelte jr. Schonecamp daer toe aen te strenghen om syne genoeghsame gedane beloften met eer en trouwe te voldoen.

Hierop gecompareert Jo(nker) Schonecamp en weet haer klaegersche niet te wille en seght deselve magh haer beste doen ook praetendeert al eer hier inne verders gedaen wordt dat deselve hier voor den edelen gerighte borge magh stellen naer vereysch van ’t landregt. Ten respecte van de borgtoght desen ad 14 dagen uytgesteld.


Lunae 10 juny 1689.
Erschenen in desen Ed(ele) Gerighte pr(ocureur) Jan Hoeftman als lasthebbende van j(onkhee)r Roeloff Samuel Schonecamp, seggende heden termyn te syn dat Aeltjen Berents op haar gedaene aensprake volgens decreet heden 14 dagen soude hebben borge te stellen voor de kosten van ’t process en het gewysde te sullen voldoen so versoght comp(arant) qqa dat meergemelte Aeltjen Berents moge worden aangeëyscht en by faute van non comparitie contumacie ten profyte als nae Landr(egte).

Hierop gecomp(areert) Aeltjen Berents en praesenteert juratoire cautie te doen versoekende met sodane te mogen volstaen konnen nae Landr(egte). Pr(ocureur) Hoeftman versoekt hiervan copy, gelyk mede van d’aenspraeke en tyd ad drie weeken. ’t Welk geaccordeert.


Lunae, 1 july 1689.
Erschenen enz.
Eodem Iidem.
Erschenen j(onkhee)r Roeloff Samuel Schonecamp, zeggende dat het heden termyn zynde op welke Aeltjen Berents cautie nae lant(rechte) als zynde een uitheemsche zoude moeten stellen, hij comp(arant) wel bevoeght zoude zyn om daar op te blyven insisteren; doch alsoo zy Aeltjen Berents aangenomen heeft juratoire te cavere, en hij comp(aran)t zo ras doenlyk van deze saeke een eynde zoukt te maken, zal hy zigh daar mede vernoegen, en staat dan daar op te wachten, dat de aanleggersche met eede verklaare, dat sy haer beste gedaan heeft om een borge te becomen doch geen heeft konnen vinden, en dan voorts, dat sy in de kosten gecondemneert wordende, die sal voldoen en voorts het gewysde van desen ed(elen) gerighte nakomen en met geen ander reght te sullen spreeken zo als dit Lantreghtens is, by verweygeringe contenderende tot kost en schadelose absolutie.

Hierop gecomp(areer)t Aeltjen Berents en heeft by hanttastinge in eedes plaetze het geposeerde in desen aangenomen.

Dese juratoire cautie gepraesteert zynde heeft de ged. jr. Schonecamp vorders tot antwoord voor gedraegen dat hy de positie van de aanleggersche by haer aanspraeke gedaen en waer op haar eysch gefundeert zoude zyn ter goeder trouwen ontkend en vermits d’aanleggersche dan niet het minste is bewysende, en het bekenden reghtens is, quod actore non probante reus absolvatur, soo contendeerde comp(aran)t tot kosten en schadeloose absolutie.

Hierop gecomp(areer)t Aeltjen Berents, versoekt copy deses en tyt tot d’eerste regtdagh na den bouw. Quod conceditur.


Lunae, 2 sept. 1869.
Erschenen dr. Nuis in qualiteit als volm(agtige)r van j(onkhee)r Schonecamp seggende dat het heden termyn is op welke Aeltjen Berents moeste hebben te dienen van replycq tegens sodanigh andtwoord als op den 1 july tegens deselve ten prothocolle gestelt is, waarom comp(aran)t qqa versoghte dat deselve moghte worden aengeëyscht, en by non comparitie, en ingevolghe Langreghte van verder schryven versteken verklaert moge worden.

Aeltjen Berents 1, 2, 3 maal aangeëyscht en niet gecompareert zynde, is dezelve nae Lantregt gecontumaceert en den comp(aran)t daar en boven het versoghte in desen geaccordeert.


Toen, op 2 maart… Bezoek van de Erfprins van Oranje aan Hardenberg tijdens de blokkade van Coevorden (1814)

In het vroege voorjaar van 1814, kort na de verdrijving van de Fransen uit het grootste deel van Nederland, maar terwijl de vesting Coevorden nog in vijandelijke handen was, bracht Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem Frederik George Lodewijk, Erfprins van Oranje (de latere koning Willem II) een inspectiebezoek aan Hardenberg en omgeving.

Op 2 maart arriveerde de prins in de namiddag vanuit Delden via Ootmarsum. Bij de stadspoort werd hij verwelkomd door kolonel Queysen, bevelhebber van de troepen die de blokkade van Coevorden uitvoerden, en door burgemeester Antoni van Riemsdijk namens het stadsbestuur. Burgercompagnieën stonden opgesteld langs de straten en brachten onder klokgelui en gejuich hun militaire eerbewijzen. Het volk begroette de vorst met luidkeelse kreten van “Hoezee!” en “Vivat Oranje!”.

Voor het huis van de burgemeester ontving de prins de plaatselijke autoriteiten; militairen, bestuurders, geestelijken en enkele notabelen. Hij toonde zich welwillend en complimenteerde de Hardenbergse schutterijen voor hun discipline en keurige uitrusting. Vervolgens reisde hij door naar het Huis Heemse, het buitenverblijf van jonkheer Jacob van Foreest, dat hem voor de nacht als verblijf werd aangeboden. ’s Avonds waren zowel Hardenberg als Heemse feestelijk verlicht, terwijl de bevolking uitbundig haar trouw aan Oranje en het vaderland liet blijken.

De volgende ochtend, 3 maart 1814, nam de prins afscheid van zijn gastheer en vervolgde hij, begeleid door burgerwachten en lokale gezagsdragers, te paard zijn weg richting de Groote Scheer bij Coevorden om de blokkade van de Franse vesting met eigen ogen te aanschouwen.

Dit bezoek paste in de bredere tocht van de Erfprins langs de noordelijke en oostelijke gewesten, waar hij zich liet zien als vertegenwoordiger van het herstelde Huis van Oranje, de band met het volk versterkte en de laatste stappen in de bevrijding van Nederland van Franse overheersing van nabij volgde.


Schilderij van een jonge erfprins van Oranje, drie jaar later vervaardigd door Karel Pieter Verhulst.

Onderstaand verslag werd gepubliceerd in de Departementale courant van de monden van de Yssel van 8 maart 1814:
Hardenbergh, den 4 maart. Ook deze stad en gemeente genooten eergisteren de eer den Doorluchtigen Oudsten zoon van onzen geliefden Souverein in haar midden te begroeten, daar Z.D.H. den heer Erfprins van Oranje, vergezeld van hoogstdeszelfs adjudant, den heer graaf van Limburg Styrum, op hoogstdeszelfs tour ter inspectie van de nog in ’s vijands handen zijnde vestingen dezer landen, alhier te dien dage, des achtermiddaags om vier uren, van Delden over Ootmarssum arriveerde. Z.D.H. werd buiten de stad door den heer colonel Queysen, commandeerende de blokkade der vesting Coevorden, en den heer burgemeester Van Riemsdyk geäccompagneerd door eene commissie uit den raad der gemeente, gecomplimenteerd, en het behaagde Z.D.H. de aan hoogstdenzelven gehoudene discoursen minzaamst te beantwoorden. Aan de barrière genaderd zijnde, vond Z.D.H. aldaar eene eerewagt uit de gewapende burger compagnien, gecommandeerd door de heeren kapitein Scherff en 2de luitenant Huurink, en voorts ter weerzijden der straat de compagnien zelve, aan het hoofd hebbende derzelver respective officieren, en haie geschaard en hoogstdezelve onder het slaan der rom de militaire honneurs bewijzende, terwijlj een algemeen en levendig gejuich van Hoezee! en Vivat Oranje, gepaard met het gelui der klokken van Hardenbergh en Heemse, de lucht deed weergalmen.

De koets van Z.D.H. hield voor het huis van den heer burgemeester stil, en het behaagde Hoogstdenzelven aan hetzelve af te stappen en aldaar audientie te verleenen aan de militaire, civiele, justitieele en kerkelijke authoriteiten en beambten, zoo als ook aan eenige particulieren; waarna Z.D.H., na inmiddels ook de gemelde compagnien voorbij hetzelfde huis te hebben zien defileeren en hoogstdeszelfs genoegen over derzelver goede houding, manoeuvres en propreteit der wapenrustingen aan de heeren colonel Queysen en kapitein Ansoms, deze laatste belast met derzelver organisatie, te hebben betuigd, wederom in het rijtuig stapte en onder het herhaald paradeeren der gewapende magt en vreugde gejuich der menigte naar het Huis te Heemse in deze gemeente, toebehorende aan den heer baron Van Foreest tot Petten, vertrok, hetwelk door den heer burgemeester tot hoogstdeszelfs nachtverblijf was bestemd. Op het Huis te Heemse gekomen zijnde, vond Z.D.H. aldaar wederom ter weerzijden der stoep de voormelde eerewagt geschaard, alsmede de heeren burger officieren Hoenderken en Pruim, als dienstdoende ordonnans officieren bij hoogstdenzelven. Uit het gemeentehuis, het huis van den heer burgemeester en van den heer Baron van Foreest waren Oranje Vlaggen uitgestoken; des avonds was de stad en het dorp Heemse geïllumineert, en de menigte hield niet op tot laat in de nacht de ondubbelzinnige blijken van hunne gehechtheid aan Vaderland en Oranje te geven.

Den volgenden morgen om 9 uur nam Z.D.H. een minzaamst afscheid van den heer Baron van Foreest en familie, bedankte vriendelijkst voor het genotene onthaal en vertrok, onder paradeering der meergemelde eerewagt en der gewapende burgercompagnien, het herhaald vreugdegejuich des volks en het gelui der klokken, vergezeld van hoogstdeszelfs heer adjudant en den heer burgemeester, te paard naar de Groote Scheer voor Coevorden, wordende daar na toe mede begeleid door den heer gemeenteraad Santman, den heer Vrederegter Pruim en eenige jonge lieden te paard.


Toen, op 1 februari… Van Riemsdijk veroordeeld voor gewapend verzet (1848)

Op 1 februari 1848 werd door de arrondissementsrechtbank in Deventer een zaak behandeld contra zaakwaarnemer Jacobus van Riemsdijk (1796-1859) uit Hardenberg. Van Riemsdijk was echter zelf niet verschenen. Het Openbaar Ministerie beschuldigde hem van gewelddadig verzet tegen een deurwaarder, die belast was met de uitvoering van een rechterlijk vonnis.

Op 4 september van het voorgaande jaar had deurwaarder J.C. Weenink de opdracht gekregen om Van Riemsdijks woning in Hardenberg, dat werd gehuurd van schipper Baarslag, te ontruimen. Samen met twee getuigen begaf hij zich naar het huis. Toen hij het vonnis voorlas, reageerde Van Riemsdijk onmiddellijk fel: hij verklaarde dat hij zijn huis niet zou verlaten en dreigde met geweld als men hem daartoe zou dwingen. Deurwaarder Weenink zette desondanks door en nam twee stoelen om buiten te brengen. Op dat moment trok Van Riemsdijk een ontbloot sabel, die hij dreigend boven het hoofd van de deurwaarder hief. Vervolgens richtte hij ook nog een pistool op hem. De deurwaarder, bevreesd voor zijn leven, zag zich genoodzaakt de woning te verlaten. Toen een van de getuigen achterbleef, werd ook hij door Van Riemsdijk aangegrepen en met dezelfde wapens bedreigd. Hierdoor moest de hele ontruiming worden afgebroken.

De rechtbank achtte op grond van getuigenverklaringen wettig en overtuigend bewezen dat Van Riemsdijk zich met wapens had verzet tegen een deurwaarder en diens getuige in de uitoefening van hun ambt. Dit werd aangemerkt als een wanbedrijf, strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Hoewel de officier zes maanden celstraf had geëist, veroordeelde de rechtbank Van Riemsdijk bij verstek tot acht maanden gevangenisstraf. Bovendien moest hij de proceskosten van ruim 62 gulden betalen. Het vonnis werd uitgesproken in de openbare zitting op 1 februari 1848.

Eerste pagina van het correctionele vonnis anno 1848.

Een transcriptie:
Tusschen den Officier bij de Regtbank waarnemende het Ministerie Publiek, en Jacobus van Riemsdijk, oud een en vijftig jaar, zaakwaarnemer, geboren en woonachtig te Hardenberg, beklaagde, niet verschijnende. De arrondissementsregtbank te Deventer, provincie Overijssel, gehoord hebbende de voordragt van den substituut-officier, houdende dat de beklaagde zich zoude hebben schuldig gemaakt aan geweldadigen wederstand tegen eenen deurwaarder in de uitoefening zijner functiën werkzaam. Gezien de dagvaarding aan den beklaagde beteekend. Gelezen het bevelschrift, waarbij de beklaagde naar deze regtbank is verwezen, alsmede het proces-verbaal van aangave. Gehoord de getuigen door het Ministerie Publiek opgeroepen. Gehoord het requisitoir van den substituut-officier der regtbank, houdende dat de beklaagde zoude worden veroordeeld tot eene gevangenis van zes maanden, overwegende met betrekking tot de daadzaken, dat uit de verklaring der beëedigde getuigen wettig en overtuigend is bewezen dat de deurwaarder bij het Kantongeregt van Ommen, J.C. Weenink, last ontvangen hebbende om uit kracht van een vonnis van den regter in dat kanton den beklaagde deszelfs huis in de Stad Hardenberg te doen ontruimen, zich op den vierden september des vorige jaars verzeld met de twee hem toegevoegde getuigen derwaarts heeft begeven. Dat de beklaagde dien deurwaarder al dadelijk bij zijne komst en onder het voorlezen van dat vonnis in zijn functien heeft verhinderd door te zeggen dat hij dat huis niet wilde verlaten en dat zoo men hem daartoe wilde noodzaken, hij geweld zoude gebruiken. Dat de deurwaarder vervolgens twee stoelen opgenomen hebbende om die buiten de deur te brengen en alzoo een begin met de uitvoering van zijnen last te maken, de beklaagde eenen ontbloten sabel in eene dreigende houding boven het hoofd van den deurwaarder heeft opgegeven, en daarna een pistool op denzelven heeft aangelegd, zoodat deze uit vrees voor zijn leven de woning heeft verlaten. Waarna de beklaagde eenen der getuigen die nog in het vertrek gebleven was, heeft aangegrepen en alsmede met sabel en pistool gedreijgd ten gevolge van welk alles de executie heeft moeten worden gestaakt.

Verklaart den beklaagde schuldig aan geweldigden wederstand met wapenen jegens eenen deurwaarder en deszelfs getuige in de uitoefening hunner functiën. Overwegende met betrekking tot het vijt dat de voorzeide daar is een wanbedrijf, waartegen voorzien is bij art. 209, gevoegd bij artikel 212 van het Wetboek van het Strafrecht. Regt doende in het eerste ressort verleent verstek tegen den beklaagde Jacobus van Riemsdijk en veroordeelt denzelven tot eene gevangenis van acht maanden. Veroordeelt den beklaagde daarenboven bij lijfdsdwang om aan het Rijk te vergoeden de kosten door deze procedure veroorzaakt, begroot op eene som van twee en zestig gulden, drie en twintig en eene halve cent. Gelast dat het vonnis zal worden uitgevoerd op de vordering van den officier der regtbank. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken in de teregtzitting van den eersten february 1800 acht en veertig door de heeren Nilant Bauwer.


Toen, op 2 januari… Burgemeester Van Riemsdijk bespot (1835)

In januari 1835 ontstond er in Ambt Hardenberg opschudding rond het verbod van burgemeester Antoni van Riemsdijk om tijdens Kerstmis met de klokken te luiden, het zogenoemde beijeren. Soldaten die waren ingekwartierd bij landbouwer Schrotenboer hoorden hoe de broers Hendrik en Gerrit Holleboom zich fel uitlieten tegen dit verbod.

Hendrik zou hebben gezegd: “Hoe is het, komt gijlieden hier om ons het beijeren met de klokken te beletten?” en voegde daaraan toe: “Ik geef een gulden als maar een of ander het wil doorzetten om te bijeren.” Gerrit reageerde daarop dat men zich nu stil moest houden, maar: “als de militairen weg zijn, dan denk ik dat eerstdaags het zal bewaarheid worden, zoo als men reeds de schimm van de dikke burgemeester van Heemse meermalen heeft gezien als opgehangen, gelijk een varken, in zijn eigen deurraam.” Ook werd opgetekend dat er over de burgemeester gezegd was dat hij zijn eigen dood niet zou sterven.”

De verklaringen van de soldaten, die als getuigen werden gehoord, kwamen grotendeels overeen: Hendrik beloofde geld om toch te luiden, Gerrit sprak dreigend over de dood van de burgemeester en er was sprake van ophangen “als een vet varken in zijn eigen deur.”

Voor de rechtbank in Deventer hielden de broers deels vol dat hun woorden waren overdreven weergegeven. Hendrik gaf toe dat hij een gulden had beloofd voor wie durfde te luiden, maar ontkende doodsbedreigingen te hebben geuit. Gerrit zei slechts te hebben herhaald wat men “verhaald” had, namelijk dat men de schim van de burgemeester al eens had gezien alsof hij hing.

De rechtbank achtte de beledigingen en bedreigingen bewezen. Gerrit werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, Hendrik tot twee maanden. Beiden moesten daarnaast de proceskosten betalen, een bedrag van twee gulden en achtenvijftig cent.

Kortom, uit onvrede over een verbod op klokgelui tijdens Kerst uitten de broers Holleboom dreigende en spottende opmerkingen als “ik geef een gulden als er gebeierd wordt”, “de burgemeester zal zijn eigen dood niet sterven” en “opgehangen gelijk een varken in zijn eigen deurraam.” Die woorden kwamen hen duur te staan: ze belandden in de gevangenis.


In een bewaard gebleven pakket met ingekomen stukken van het gemeentebestuur van Ambt Hardenberg vinden we het proces-verbaal, gedagtekend 2 januari 1835:

Op heden den tweeden januari 1835, wierd ik gedurende dat er door mij een onderzoek plaatshad omtrend een verschil tusschen het huisgezin van den landbouwer M. Schrotenboer, door de manschappen welke aldaar in het kwartier liggen, onderricht dat Hendrik Holleboom, bij hunne aankomst in het gemelde kwartier, zich op de navolgende wijze heeft uitgelaten: “hoe is het, komt gijlieden hier om ons het beijeren met de klokken te beletten?” “als wij dat immers wilden doen, dan kunt gijlieden zulks tog niet tegengaan; want 14 poldergasten joegen voor 5 jaar geleden 50 man van jelui weg”. Vervolgens zeide Holleboom: “Ik geef een gulden als maar een of ander het wil doorzetten om te bijeren, wij zullen ons echter nu wat stil houden, maar als gijlieden eens weg zijt, dan zult gij er van hooren. Onze burgemeester zal zijn eigen dood niet sterven“. Waarop Gerrit antwoorde: “houdt uw toch maar stil, wij mogen nu niet alles zeggen, – maar ja als de militairen weg zijn, dan denk ik, dat, eerstdaagsch het zal bewaarheid worden, zoo als men reeds de schimm van de dikke burgemeester van Heemse meermalen heeft gezien als opgehangen, gelijk een varken, in zijn eigen deurraam“. De manschappen welke dit een en ander kunnen bevestigen, en verklaren dit alles gehoord te hebben, zijn: de fusiliers Jolink, Rutgers, Drijver en Morshuis, allen van de 2e kompagnie depot der 7e afdeeling infanterie. De kommandant van het detachement te Heemse, was getekend G. Haasloop Werner.

De dikke burgemeester, Antoni van Riemsdijk, liet het er niet bij zitten, zo blijkt uit een proces-verbaal voor de Regtbank van eersten aanleg te Deventer, van 20 januari 1835.


Een transcriptie van het verhoor:
Achttienhonderd vijfendertig, den twintigsten januarij, is de Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende de te Deventer, uitmakende de correctionele regtbank des Arrondissements van dien naam, provincie Overijssel, vergaderd in de gehoorzaal van het gebouw der gemelde regtbank, in tegenwoordigheid van den officier bij dezelve, en geadsisteerd door den griffier der regtbank, ten einde over te gaan tot het houden der debatten en het vonnissen in de procedure tegen Gerrit Holleboom en Hendrik Holleboom.

De beklaagde binnengeroepen zijnde, heeft de substituut officier het onderwerp der klagte ontvouwd en de lijst der getuigen overgelegd. De president heeft hierop den beklaagden derzelver voornaam, naam, ouderdom, geboorte, beroep en woonplaats gevraagd, waarop dezelve geantwoord hebben, de eerste dat hij genaamd is Gerrit Holleboom, oud dertig jaar, kleedermaker, en de tweede Hendrik Holleboom, oud twee en twintig jaar, landbouwer, beide geboren en woonachtig in het Ambt Hardenberg.

Voorts is het proces-verbaal van aangave gelezen. De getuigen hierop binnen geroepen zijnde, is derzelver lijst opgelezen, waarna zij zich wederom uit de gehoorzaal naar het voor hen geschikte vertrek begeven hebben; vervolgens een voor een teruggeroepen hebben zij ieder afzonderlijk gedeponeerd in de volgende orde.

De eerste getuige, volgens zijne opgave Jan Jolink genaamd, oud vijfentwintig jaar, fuselier bij den 2de compagnie, 7de afdeling infanterie, in bezetting te Zwol, na met eede beloofd te hebben, dat hij de volkomene waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen, deponeert op de aan hem gedane vragen, dat de beklaagden Gerrit Holleboom en Hendrik Holleboom alhier tegenwoordig hem wel bekend doch niet verwant zijn, en dat hij in geene betrekking van dienstbaarheid tot hen staat; dat hij getuige onlangs bij gelegendheid dat er een detachement militairen van Zwol naar den Hardenberg was vertrokken, om aldaar de wet te bewaren, zijn kwartier alstoen aldaar had gehad te Heemse bij zekeren Schrootenboer, bij wien mede waren geehuijsvest de beklaagden. Dat aldaar zijnde hij getuige destijds ongenoegen had vernomen over het verbieden door den burgemeester van het beijeren of luiden met de klokken, dat de beklaagde Hendrik Holleboom had te kennen gegeven dat hij nog wel een gulden uit zijn zak wilde geven, indien er wierd gebeijerd, mits hij zelve zulks maar niet deed; dat vervolgens Gerrit Holleboom hierop had geantwoord dat men zich nu moest stilhouden, doch dat wanneer de militairen weg waren, het alsdan door de poldergasten ligt konde gebeuren dat de burgemeester zijn eigen dood niet stierf, en dat de beklaagde hierop wederom had gezegd dat de burgemeester nog wel eens als een vet varken in zijne eigene deur konde worden opgehangen, zoo als zulks jaren tevoren in eene schuur gezien was.

De tweede getuige volgens zijne opgave Mannes Rutgers genaamd, fuselier bij de tweede compagnie 7den afdeling infanterie in guarnisoen te Zwolle, oud negentien jaar, na met eede beloofd te hebben van de volkomene waarheid te zullen zeggen, deponeert op de aan hem gedane vrage dat de beklaagde hem wel bekend, doch geen van beide aan hem zijn verwant, en dat hij niet staat in eenige betrekking van dienstbaarheid tot hen. Dat hij getuige onlangs gedetacheerd had gelegen aan den Hardenberg en dat hij aldaar alstoen zich bevindende in kwartier bij zekeren Schrootenboer te Heemse, on… had hooren aan den dag leggen ten opzigte van den burgemeester, als hebbende deze verboden het beijeren of luiden der klokken, ter gelegenheid van het Kersfeest, dat de beklaagde Hendrik alstoen zich had uitgelaten dat hij nog wel een gulden wilde geven wanneer er gebeijerd wierd, dat de beklaagde Gerrit hierop had gezegd dat zoodanig een verbod, indien de militairen waaren vertrokken, den burgemeester nog veel konde berokkenen, dat dezelve zijn eigen dood niet stierf.

De derde getuige volgens zijne opgave Willem Drijver genaamd, oud twintig jaar, fuselier bij de 2de compagnie der 7de afdeling infanterie, in garnizoen te Zwol, na met eede beloofd te hebben van de volkomene waarheid te zullen zeggen, deponeert op de aan hem gedane vragen dat de beklaagden hem wel bekend, doch geen van beide aan hem zijn verwant, en dat hij niet staat in eenige betrekking van dienstbaarheid tot dezelve. Dat hij dan onlangs was ingekwartierd aan de Hardenberg ten huize van den landbouwer Schrootenboer onder Heemse, hij aldaar had aangetroffen de beklaagden, hun misnoegen te kennen geven dat op Kerstfeest het beijeren me de klokken door de burgemeester krachtens eene publicatie was verboden. Dat hij den beklaagde Hendrik te dier gelegenheid had hooren zeggen dat het hem nog wel een gulden waard was, dat er gebeijerd of met de klokken wierd geluid, zoo hij zich daaraan maar niet schuldig maakte, en dat de beklaagde Gerrit hierop had geantwoord, dat, indien de militairen waren teruggekeerd, het wel nog konde gebeuren dat de burgemeester uit Heemse zijn eigen dood niet stierf, dat er ook gesproken is om den burgemeester in zijne eigene deur op te hangen, dat hij echter niet weet door wien dat is gezegd geworden.

De vierde getuige volgens zijne opgave Gerrit Jan Morshuis genaamd, oud negentien jaar, fuselier bij de 2de compagnie van de 7de afdeeling infanterie in bezetting te Zwol, na met eede beloofd te hebben van de volkomene waarheid te zullen zeggen, deponeert op de aan hem gedane vragen, dat de beklaagden hem wel bekend, doch geen van beide aan hem zijn verwant en dat hij niet staat in eenige betrekking van dienstbaarheid tot hen. Dat hij onlangs in kwartier zich bevindende aan den Hardenberg en wel op een avond onder anderen in gezelschap met den beklaagde Gerrit Holleboom deze hem had gevraagd of de ambtenaren waren gekomen met oogmerk om het beijeren der klokken in den toren te beletten? En tevens te kennen gegeven dat men zulks wel niet zoude kunnen tegengaan en wel anders zouden leeren, er bijvoegende dat hij een gulden gaf indien hij de burgemeester die zulks verbood ter eenigen tijd mogt villen.

De president den beklaagden gevraagd wat zij ter hunner verschooning hadden in te brengen, zeide de beklaagde Gerrit Holleboom dat hij met de militairen over het al of niet beijeren geenszins had gesproken, doch wel gezegd dat er verhaald wierd dat de burgemeester zijn eigen dood niet konde sterven, uit hoofde men sedert lang zijne schim in de deur had zien hangen. En zeide de beklaagde Hendrik Holleboom dat het waar was dat hij een gulden had beloofd aan hem die het eerst begon de klokken te luiden of te beijeren, doch dat het hem is geheel onbewust dat hij zoude gesproken hebben dat de burgemeester nog eenmaal in zijne eigene deur zoude worden opgehangen, noch de wensch te hebben geuit dat hij denzelven daartoe zag verwerken.

De deuren geopend zijnde, heeft de substituut officier zijn conclusie genomen. De beklaagden hadden verder niets te zeggen. Waarop de debatten zijn gesloten en de regtbank is overgegaan tot het opmaken van het vonnis, hetwelk terstond daarna is uitgesproken.


Een transcriptie van het vonnis:
Tusschen den Officier bij de Regtbank, waarnemende het Ministerie Publiek, en Gerrit Holleboom, oud volgens zijne opgave dertig jaar, kleedermaker, en Hendrik Holleboom, oud volgens zijne opgave twee en twintig jaar, landbouwer, beide geboren en woonachtig in het Ambt Hardenberg, beklaagden.

De correctionele regtbank van het Arrondissement Deventer, gehoord hebbende de voordragt van den substituut officier, houdende dat de beklaagden zich zouden hebben schuldig gemaakt aan het hoonen van den burgemeester van het Ambt Hardenberg, ter gelegenheid van de waarneming van deszelfs ambtsverrigtingen.

Gelezen het proces-verbaal van aangave. Gehoord de getuigen door het ministerie publiek geproduceerd, alsmede de ondervragingen van de beklaagden op het aan hen te laste gelegde wanbedrijf. Gehoorde de subsituut-officier in zijne conclusie, houdende dat de eerste beklaagde zoude worden gecondemneerd tot eene gevangenis van drie en de tweede beklaagde tot eene gevangenis van twee maanden.

Gehoord de beklaagden in hunne verdediging. Overwegende met betrekking tot de daadzaken, dat uit de verklaring der getuigen en de instructie dezer procedure gebleken is dat het luiden of beijeren met de klokken in de gemeente het Ambt Hardenberg ter gelegenheid van het Kerstfeest bij publicatie verboden zijnde, daaruit ernstige bewegingen ontstaan zijn, ten gevolge waarvan het noodzakelijk geworden is een afdeling krijgsvolk derwaarts te zenden.

Regt doende ter eerster instantie condemneert den beklaagde Gerrit Holleboom tot eene gevangenis van drie maanden en den beklaagde Hendrik Holleboom tot eene gevangenis van twee maanden. Condemneert dezelve daarenboven beide te samen en ieder voor het geheel om aan het Rijk te vergoeden de kosten door deze procedure veroorzaakt, begroot op eene som van twee gulden en achtenvijftig cents.