In januari 1835 ontstond er in Ambt Hardenberg opschudding rond het verbod van burgemeester Antoni van Riemsdijk om tijdens Kerstmis met de klokken te luiden, het zogenoemde beijeren. Soldaten die waren ingekwartierd bij landbouwer Schrotenboer hoorden hoe de broers Hendrik en Gerrit Holleboom zich fel uitlieten tegen dit verbod.
Hendrik zou hebben gezegd: “Hoe is het, komt gijlieden hier om ons het beijeren met de klokken te beletten?” en voegde daaraan toe: “Ik geef een gulden als maar een of ander het wil doorzetten om te bijeren.” Gerrit reageerde daarop dat men zich nu stil moest houden, maar: “als de militairen weg zijn, dan denk ik dat eerstdaags het zal bewaarheid worden, zoo als men reeds de schimm van de dikke burgemeester van Heemse meermalen heeft gezien als opgehangen, gelijk een varken, in zijn eigen deurraam.” Ook werd opgetekend dat er over de burgemeester gezegd was dat “hij zijn eigen dood niet zou sterven.”
De verklaringen van de soldaten, die als getuigen werden gehoord, kwamen grotendeels overeen: Hendrik beloofde geld om toch te luiden, Gerrit sprak dreigend over de dood van de burgemeester en er was sprake van ophangen “als een vet varken in zijn eigen deur.”
Voor de rechtbank in Deventer hielden de broers deels vol dat hun woorden waren overdreven weergegeven. Hendrik gaf toe dat hij een gulden had beloofd voor wie durfde te luiden, maar ontkende doodsbedreigingen te hebben geuit. Gerrit zei slechts te hebben herhaald wat men “verhaald” had, namelijk dat men de schim van de burgemeester al eens had gezien alsof hij hing.
De rechtbank achtte de beledigingen en bedreigingen bewezen. Gerrit werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, Hendrik tot twee maanden. Beiden moesten daarnaast de proceskosten betalen, een bedrag van twee gulden en achtenvijftig cent.
Kortom, uit onvrede over een verbod op klokgelui tijdens Kerst uitten de broers Holleboom dreigende en spottende opmerkingen als “ik geef een gulden als er gebeierd wordt”, “de burgemeester zal zijn eigen dood niet sterven” en “opgehangen gelijk een varken in zijn eigen deurraam.” Die woorden kwamen hen duur te staan: ze belandden in de gevangenis.
In een bewaard gebleven pakket met ingekomen stukken van het gemeentebestuur van Ambt Hardenberg vinden we het proces-verbaal, gedagtekend 2 januari 1835:
Op heden den tweeden januari 1835, wierd ik gedurende dat er door mij een onderzoek plaatshad omtrend een verschil tusschen het huisgezin van den landbouwer M. Schrotenboer, door de manschappen welke aldaar in het kwartier liggen, onderricht dat Hendrik Holleboom, bij hunne aankomst in het gemelde kwartier, zich op de navolgende wijze heeft uitgelaten: “hoe is het, komt gijlieden hier om ons het beijeren met de klokken te beletten?” “als wij dat immers wilden doen, dan kunt gijlieden zulks tog niet tegengaan; want 14 poldergasten joegen voor 5 jaar geleden 50 man van jelui weg”. Vervolgens zeide Holleboom: “Ik geef een gulden als maar een of ander het wil doorzetten om te bijeren, wij zullen ons echter nu wat stil houden, maar als gijlieden eens weg zijt, dan zult gij er van hooren. Onze burgemeester zal zijn eigen dood niet sterven“. Waarop Gerrit antwoorde: “houdt uw toch maar stil, wij mogen nu niet alles zeggen, – maar ja als de militairen weg zijn, dan denk ik, dat, eerstdaagsch het zal bewaarheid worden, zoo als men reeds de schimm van de dikke burgemeester van Heemse meermalen heeft gezien als opgehangen, gelijk een varken, in zijn eigen deurraam“. De manschappen welke dit een en ander kunnen bevestigen, en verklaren dit alles gehoord te hebben, zijn: de fusiliers Jolink, Rutgers, Drijver en Morshuis, allen van de 2e kompagnie depot der 7e afdeeling infanterie. De kommandant van het detachement te Heemse, was getekend G. Haasloop Werner.
De dikke burgemeester, Antoni van Riemsdijk, liet het er niet bij zitten, zo blijkt uit een proces-verbaal voor de Regtbank van eersten aanleg te Deventer, van 20 januari 1835.
Een transcriptie van het verhoor:
Achttienhonderd vijfendertig, den twintigsten januarij, is de Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende de te Deventer, uitmakende de correctionele regtbank des Arrondissements van dien naam, provincie Overijssel, vergaderd in de gehoorzaal van het gebouw der gemelde regtbank, in tegenwoordigheid van den officier bij dezelve, en geadsisteerd door den griffier der regtbank, ten einde over te gaan tot het houden der debatten en het vonnissen in de procedure tegen Gerrit Holleboom en Hendrik Holleboom.
De beklaagde binnengeroepen zijnde, heeft de substituut officier het onderwerp der klagte ontvouwd en de lijst der getuigen overgelegd. De president heeft hierop den beklaagden derzelver voornaam, naam, ouderdom, geboorte, beroep en woonplaats gevraagd, waarop dezelve geantwoord hebben, de eerste dat hij genaamd is Gerrit Holleboom, oud dertig jaar, kleedermaker, en de tweede Hendrik Holleboom, oud twee en twintig jaar, landbouwer, beide geboren en woonachtig in het Ambt Hardenberg.
Voorts is het proces-verbaal van aangave gelezen. De getuigen hierop binnen geroepen zijnde, is derzelver lijst opgelezen, waarna zij zich wederom uit de gehoorzaal naar het voor hen geschikte vertrek begeven hebben; vervolgens een voor een teruggeroepen hebben zij ieder afzonderlijk gedeponeerd in de volgende orde.
De eerste getuige, volgens zijne opgave Jan Jolink genaamd, oud vijfentwintig jaar, fuselier bij den 2de compagnie, 7de afdeling infanterie, in bezetting te Zwol, na met eede beloofd te hebben, dat hij de volkomene waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen, deponeert op de aan hem gedane vragen, dat de beklaagden Gerrit Holleboom en Hendrik Holleboom alhier tegenwoordig hem wel bekend doch niet verwant zijn, en dat hij in geene betrekking van dienstbaarheid tot hen staat; dat hij getuige onlangs bij gelegendheid dat er een detachement militairen van Zwol naar den Hardenberg was vertrokken, om aldaar de wet te bewaren, zijn kwartier alstoen aldaar had gehad te Heemse bij zekeren Schrootenboer, bij wien mede waren geehuijsvest de beklaagden. Dat aldaar zijnde hij getuige destijds ongenoegen had vernomen over het verbieden door den burgemeester van het beijeren of luiden met de klokken, dat de beklaagde Hendrik Holleboom had te kennen gegeven dat hij nog wel een gulden uit zijn zak wilde geven, indien er wierd gebeijerd, mits hij zelve zulks maar niet deed; dat vervolgens Gerrit Holleboom hierop had geantwoord dat men zich nu moest stilhouden, doch dat wanneer de militairen weg waren, het alsdan door de poldergasten ligt konde gebeuren dat de burgemeester zijn eigen dood niet stierf, en dat de beklaagde hierop wederom had gezegd dat de burgemeester nog wel eens als een vet varken in zijne eigene deur konde worden opgehangen, zoo als zulks jaren tevoren in eene schuur gezien was.
De tweede getuige volgens zijne opgave Mannes Rutgers genaamd, fuselier bij de tweede compagnie 7den afdeling infanterie in guarnisoen te Zwolle, oud negentien jaar, na met eede beloofd te hebben van de volkomene waarheid te zullen zeggen, deponeert op de aan hem gedane vrage dat de beklaagde hem wel bekend, doch geen van beide aan hem zijn verwant, en dat hij niet staat in eenige betrekking van dienstbaarheid tot hen. Dat hij getuige onlangs gedetacheerd had gelegen aan den Hardenberg en dat hij aldaar alstoen zich bevindende in kwartier bij zekeren Schrootenboer te Heemse, on… had hooren aan den dag leggen ten opzigte van den burgemeester, als hebbende deze verboden het beijeren of luiden der klokken, ter gelegenheid van het Kersfeest, dat de beklaagde Hendrik alstoen zich had uitgelaten dat hij nog wel een gulden wilde geven wanneer er gebeijerd wierd, dat de beklaagde Gerrit hierop had gezegd dat zoodanig een verbod, indien de militairen waaren vertrokken, den burgemeester nog veel konde berokkenen, dat dezelve zijn eigen dood niet stierf.
De derde getuige volgens zijne opgave Willem Drijver genaamd, oud twintig jaar, fuselier bij de 2de compagnie der 7de afdeling infanterie, in garnizoen te Zwol, na met eede beloofd te hebben van de volkomene waarheid te zullen zeggen, deponeert op de aan hem gedane vragen dat de beklaagden hem wel bekend, doch geen van beide aan hem zijn verwant, en dat hij niet staat in eenige betrekking van dienstbaarheid tot dezelve. Dat hij dan onlangs was ingekwartierd aan de Hardenberg ten huize van den landbouwer Schrootenboer onder Heemse, hij aldaar had aangetroffen de beklaagden, hun misnoegen te kennen geven dat op Kerstfeest het beijeren me de klokken door de burgemeester krachtens eene publicatie was verboden. Dat hij den beklaagde Hendrik te dier gelegenheid had hooren zeggen dat het hem nog wel een gulden waard was, dat er gebeijerd of met de klokken wierd geluid, zoo hij zich daaraan maar niet schuldig maakte, en dat de beklaagde Gerrit hierop had geantwoord, dat, indien de militairen waren teruggekeerd, het wel nog konde gebeuren dat de burgemeester uit Heemse zijn eigen dood niet stierf, dat er ook gesproken is om den burgemeester in zijne eigene deur op te hangen, dat hij echter niet weet door wien dat is gezegd geworden.
De vierde getuige volgens zijne opgave Gerrit Jan Morshuis genaamd, oud negentien jaar, fuselier bij de 2de compagnie van de 7de afdeeling infanterie in bezetting te Zwol, na met eede beloofd te hebben van de volkomene waarheid te zullen zeggen, deponeert op de aan hem gedane vragen, dat de beklaagden hem wel bekend, doch geen van beide aan hem zijn verwant en dat hij niet staat in eenige betrekking van dienstbaarheid tot hen. Dat hij onlangs in kwartier zich bevindende aan den Hardenberg en wel op een avond onder anderen in gezelschap met den beklaagde Gerrit Holleboom deze hem had gevraagd of de ambtenaren waren gekomen met oogmerk om het beijeren der klokken in den toren te beletten? En tevens te kennen gegeven dat men zulks wel niet zoude kunnen tegengaan en wel anders zouden leeren, er bijvoegende dat hij een gulden gaf indien hij de burgemeester die zulks verbood ter eenigen tijd mogt villen.
De president den beklaagden gevraagd wat zij ter hunner verschooning hadden in te brengen, zeide de beklaagde Gerrit Holleboom dat hij met de militairen over het al of niet beijeren geenszins had gesproken, doch wel gezegd dat er verhaald wierd dat de burgemeester zijn eigen dood niet konde sterven, uit hoofde men sedert lang zijne schim in de deur had zien hangen. En zeide de beklaagde Hendrik Holleboom dat het waar was dat hij een gulden had beloofd aan hem die het eerst begon de klokken te luiden of te beijeren, doch dat het hem is geheel onbewust dat hij zoude gesproken hebben dat de burgemeester nog eenmaal in zijne eigene deur zoude worden opgehangen, noch de wensch te hebben geuit dat hij denzelven daartoe zag verwerken.
De deuren geopend zijnde, heeft de substituut officier zijn conclusie genomen. De beklaagden hadden verder niets te zeggen. Waarop de debatten zijn gesloten en de regtbank is overgegaan tot het opmaken van het vonnis, hetwelk terstond daarna is uitgesproken.
Een transcriptie van het vonnis:
Tusschen den Officier bij de Regtbank, waarnemende het Ministerie Publiek, en Gerrit Holleboom, oud volgens zijne opgave dertig jaar, kleedermaker, en Hendrik Holleboom, oud volgens zijne opgave twee en twintig jaar, landbouwer, beide geboren en woonachtig in het Ambt Hardenberg, beklaagden.
De correctionele regtbank van het Arrondissement Deventer, gehoord hebbende de voordragt van den substituut officier, houdende dat de beklaagden zich zouden hebben schuldig gemaakt aan het hoonen van den burgemeester van het Ambt Hardenberg, ter gelegenheid van de waarneming van deszelfs ambtsverrigtingen.
Gelezen het proces-verbaal van aangave. Gehoord de getuigen door het ministerie publiek geproduceerd, alsmede de ondervragingen van de beklaagden op het aan hen te laste gelegde wanbedrijf. Gehoorde de subsituut-officier in zijne conclusie, houdende dat de eerste beklaagde zoude worden gecondemneerd tot eene gevangenis van drie en de tweede beklaagde tot eene gevangenis van twee maanden.
Gehoord de beklaagden in hunne verdediging. Overwegende met betrekking tot de daadzaken, dat uit de verklaring der getuigen en de instructie dezer procedure gebleken is dat het luiden of beijeren met de klokken in de gemeente het Ambt Hardenberg ter gelegenheid van het Kerstfeest bij publicatie verboden zijnde, daaruit ernstige bewegingen ontstaan zijn, ten gevolge waarvan het noodzakelijk geworden is een afdeling krijgsvolk derwaarts te zenden.
Regt doende ter eerster instantie condemneert den beklaagde Gerrit Holleboom tot eene gevangenis van drie maanden en den beklaagde Hendrik Holleboom tot eene gevangenis van twee maanden. Condemneert dezelve daarenboven beide te samen en ieder voor het geheel om aan het Rijk te vergoeden de kosten door deze procedure veroorzaakt, begroot op eene som van twee gulden en achtenvijftig cents.