het geheugen van hardenberg

Toen, op 11 augustus 1934: opening zwembad De Marsch.

De ‘Nieuwe Leidsche Courant’ van 13 augustus 1934 deed uitgebreid verslag van de officiële opening van het zwembad De Marsch en van de haven in Hardenberg, twee dagen daarvoor:
“Wat in normale tijden hoogstwaarschijnlijk niet gebeurd zou zijn, komt thans tot stand. De raad van Hardenberg stond eertijds voor de keus: of de werkloozen op steungelden stellen of wegsturen naar een andere plaats – of de Marschweiden in cultuur brengen. Tot het laatste werd besloten, zij het met een bezorgd gemoed, vanwege de kosten. En zoo is dan allereerst begonnen met het maken van een haven en daarna met het aanleggen van een zwembad. Deze twee objecten zijn zaterdag officieel in gebruik genomen. De haven is een keurig stuk werk geworden. Terwijl eertijds de schepen op elkaar moesten wachten bij de brug voor het lossen kon beginnen, kunnen thans vele schepen de haven binnenvaren en daar hun inhoud lossen, daar er aan ruimte geen gebrek is.

Het zwembad is eveneens een keurig stuk werk. Drie bassins van verschillende diepte zijn aangelegd. Een gebouw met vele kleedkamers is verrezen, alsmede een theehuis. Aan den overkant staat een vier meter hooge springtoren. Voorts zijn vele wallen opgeworpen, die een prachtig strand vormen, waar men genieten kan van heerlijke panorama’s. Zaterdagmiddag had de officiele ingebruikneming plaats. Om half drie vereenigden de genoodigden zich ten stadhuize. Aanwezig waren o.m. de dagelijkse besturen van Stad Hardenberg, Ambt Hardenberg, Gramsbergen en Den Ham, althans hun vertegenwoordigers. Voorts vele zakenlieden, notabelen der gemeente, sportcommissie en pers.

Burgemeester Bramer sprak een kort woord van welkom, waarna de tonen van ’t muziekkorps Kunst na Arbeid zich deden hooren. Van de raadszaal trok men naar een keurig versierde boot, die, nadat de burgemeester het bekende lint had doorgeknipt, de haven binnenvoer. Dit was een schoon tochtje. En wat een belangstelling op de hooge wallen aan den kant! Nadat de burgemeester uitvoerig de gang van zaken had geschilderd, sprak burgemeester Weitkamp van Ambt Hardenberg, die zich verblijdt over dit keurig werk waar ook zijn gemeente veel belang bij heeft. Spreker eindigde met een: Leve Stad Hardenberg!

Vervolgens ging het naar het zwembad. Hier zorgde ’t Chr. muziekkorps Hallelujah voor muziek. Ook hier schetste burgemeester Bramer het verloop der dingen, staande op den hoogen springtoren, vanwaar zijn stem, door middel van een luidspreker, woord voor woord te volgen was. Volgende spreker was de heer Luten namens de commissie. Daarna trad de heer Zweers naar voren namens V.J.V.; de heer Kuiper uit Coevorden als badmeester en burgemeester Beukenkamp van Den Ham, als vriend van burgemeester Bramer. Om een uur of zes traden dames en heeren van de zwemvereeniging te Enschede naar voren en wisten aller bewondering te wekken door keurige demonstraties. Het zwembad zoowel als de haven is inderdaad keurig werk. Vooral het eerste is schitterend ingericht en zeer doeltreffend.”

Het buitenbad deed vele jaren dienst en was een ware trekpleister in de zomer. Het fotoverslag toont De Marsch in de jaren ’50 en ’60. Vele afgebeelde personen zijn voor ons onbekend. Herkent u iemand? We horen het heel graag.


Toen, op 11 augustus 1804: voor de derde keer brand.

De Utrechtsche Courant van vrijdag 17 augustus 1804 en de de Bataafsche Leeuwarder Courant van een dag erna meldden:

“Van den Hardenberg heeft men bericht dat op laatstleeden zaturdag, in de nabijheid van die Stad het volgende ongeluk heeft plaats gehad. Een landman gaat des ochtends benevens zijns vrouw zeer vroeg uit zijne wooning om op het land, niet verre van dezelve, te werken, en laat zijne twee kinderen, het eene ongeveer 5 en het andere omstreeks 1 jaar oud, in huis slaapende. Na verloop van eenigen tijd, ziet hij eenen zwaaren rook bij zijne wooning opgaan, spoed zich in allerijl derwaards en bevind dat zijn huis te brand staat. Hij dringt er agter in, snijd in ’t voorbijgaan zijn vee los, komt tot aan de deur van de keuken, welke hij met geweld los dringt, terwijl hij het geschreeuw zijner kinderen hoord, doch valt aldaar, helaas! in onmagt. Hij zelfs werdt nog door anderen uit den brand gered, doch zijne twee kinderen, beide meisjens, verlooren in denzelven jammerlijk het leeven, en van het goed des landmans is bijna niets geborgen. Aanmerkelijk is het, voegt men er bij, dat dit reeds de derde maal is dat deeze man op zulk eene ongelukkige wijze van zijne wooning en goed is beroofd geworden…”

De brand had plaats op 11 augustus. Omdat er van die tijd geen begraafregisters of overlijdensakten bewaard gebleven zijn, is het niet eenvoudig om de vraag te beantwoorden wie de twee meisjes waren die door de brand om het leven zijn gekomen.

Toch denken we dat het ging om Aaltjen en Jennichjen Plaggenmarsch die inderdaad op de fatale dag respectievelijk 5 en bijna 1 jaar oud waren. Ze woonden in Loozen en dat is ‘in de nabijheid van de stad’. Ook valt er in de akten van de burgerlijke stand in latere decennia niets over hen terug te vinden… Aaltjen was geboren op 22 juli 1799 en Jennichjen op 12 september 1803, beiden in Loozen, als dochtertjes van Gerrit en Hermina Plaggenmarsch.


Toen, op 10 augustus 1825: Gramsbergen werd stad.

In het archief van de voormalige gemeente Gramsbergen wordt in inventarisnummer 165 een akte bewaard, waarin dit Koninklijk Besluit van 10 augustus 1825 werd bekend gemaakt:
“De gemeente van Gramsbergen, hoezeer tot het platteland der provincie Overijssel behoorende, zullen voortgaan respectivelijk den naam van stad, stadje of stedeke te dragen, zonder echter als zoodanig in de vertegenwoordiging ter Provinciale Staten eenig deel te ruimen”.

Koning Willem I besloot dus op 10 augustus 1825 dat de gemeente Gramsbergen zich voortaan officieel mocht tooien met het predicaat ‘Stad’.

Op 24 november 1819, dus bijna zes jaren daarvoor, kreeg Gramsbergen al een officieel gemeentewapen, vastgesteld bij besluit van de Hoge Raad van Adel.


Toen, op 09 augustus 1909: oprichting Geitenfonds.

Het Sallands Volksblad van vrijdag 13 augustus 1909 meldde:
“Maandagavond 8 uur had in de Chr. Bewaarschool alhier een vergadering plaats ten doel hebbende de oprichting van een geitenfonds. Een 18-tal personen trad als lid toe, terwijl ook een bestuur werd benoemd, bestaande uit de heeren Hm. Vasse, G. Moeken, A. Schuurman, H.J. Kedde en H.J. Ensink.”

Het betrof de oprichting van het zgn. ‘Onderlinge Geitenfonds Hardenberg-Heemse’. Een kwart eeuw later, in 1927, waren 55 geiten verzekerd in het fonds.


Toen, op 07 augustus 1937: over bodemvondsten op de Baalder Esch.

De Vechtstreek schreef op 7 augustus 1937:
“Hardenberg. Urn en stenen bijl gevonden. Zoals de meesten onzer lezers wel zullen weten is men nog steeds bezig met het ophogen van den Marsch. Het daarvoor benodigde zand wordt met kipkarren aangevoerd uit Baalder. Bij het zandgraven aldaar zijn, naar men ons mededeelt, wederom enige voorwerpen tevoorschijn gekomen en wel een urn en een vrij scherpe steenen bijl. Bij informatie bleek ons, dat deze voorwerpen nog niet bij den burgemeester onzer gemeente zijn bezorgd.”

Precies een week later schreef dezelfde krant:
“Hardenberg. Uit de oudheid. Weer zijn er dezer dagen bij het zandgraven te Baalder een paar urnen tevoorschijn gekomen, helaas niet in ongeschonden toestand. De burgemeester was zo vriendelijk, ons in de gelegenheid te stellen ze te bezien. Het blijkt wel, dat deze omgeving vroeg bevolkt was; wie weet, welk kostbaar materiaal de bodem hier nog bevat. Onze deskundigheid is volstrekt onvoldoende, om ons te oriënteren omtrent wat onze bodem voor beschavingen heeft gedragen en waaraan die perioden van beschaving te kennen zijn. Ofschoon leek, wagen wij het toch, de veronderstelling uit te spreken dat het gevondene afkomstig is uit het Gallo-Germaansche tijdperk, van pl.m. 300 vóór tot 100 na Christus. Vergelijking van vorm en figuratie met die, welke voorkomen op de afbeeldingen der urnen op de oudheidkundige wandplaat voor Nederland door N. Holwerda-Jentink, geeft ons vrijmoedigheid dit overmoedig te uiten. Maar we herhalen het: deskundigheid ontbreekt ons en we zouden ons zeer verheugen als tot oordeelen bevoegde archeologen eens kwamen en hun licht lieten schijnen. Het bovenstaande was al gezet, toen deze wens vervuld werd. Vrijdagmorgen kwam hier nl. de bekende archeoloog mr. Ter Kuile. Hij heeft een kijkje genomen op het terrein, waar de urnen gevonden zijn en deze ten gemeentehuize gezien. Aan zijn deskundigheid danken we het dat we het door ons uitgesproken vermoeden moeten intrekken; we hadden ons niet minder dan 2000 jaar vergist (dat komt er van als men gaat oordelen over dingen waarvan men geen verstand heeft). De bewuste urnen zijn uit een tijdperk, ca. 2000 jaar vóór Christus; de lijken werden toen nog niet verbrand, maar begraven, zoo’n urn werd dan als ‘bijgave’ bij ’t lijk gelegd.”

In de zomer van 1937 waren arbeiders bezig met het ophogen van de Marsch en het opvullen van oude watergangen bij stad Hardenberg. Men voerde het benodigde zand aan uit Baalder. Dit gebeurde in het kader van de werkverschaffing. Meester Jongsma, die altijd zeer geïnteresseerd was in de plaatselijke geschiedenis, was snel ter plekke en zag dat men hier met een bijzondere vondst van doen had. Hij schakelde de burgemeester in, evenals mr. G.J. ter Kuile, de voorzitter van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (VORG). In het vervolg stond meester Jongsma er elke dag bij als er weer verder gegraven werd. Ter Kuile schreef in 1938 over hem: “Zoo heeft deze onvermoeide speurder elken dag ter plaatse toezicht uitgeoefend, heeft gezorgd, dat zoo weinig mogelijk zoek raakte of stuk ging, heeft namens de Vereeniging de werkers een behoorlijke belooning telkens uitgereikt en heeft de moeizame expediëering bezorgd.”

Er kwamen veel voorwerpen aan de dag: in totaal een 35-tal kommen, bekers, schaaltjes, potjes en zelfs twee flesjes van aardewerk, zogenaamde kraagflesjes. Verder veel vuursteen, bewerkt en onbewerkt, waaronder zes bijlen.

Mr. Ter Kuile schreef in zijn verslag over de vondsten: “De Baalder Esch, gelegen in de oude Baalder Marke, ongeveer een kwartier gaans ten oosten van het stedeke Hardenberg in een langzame glooiing zich plus minus twee meter verheffend boven de omliggende gronden, vertoonde tijdens de afgraving na een eeuwenlange bebouwing een geweldige humuslaag, teellaag, van ruim 1 meter dik. Tot op onze dagen hadden oude beddingen van de Vecht daar in grillige bochten en over wijde breedten hun water langs gestuwd, de omgeving uitgehold, het esch-terrein afgerond en er een brede veilige waterbescherming omheen gelegd. Na 1901 werd de Vecht op die plaats geheel verlegd, genormaliseerd, en nu werd die hooge esch in maanden-langen arbeid verticaals-gewijze afgegraven en werd het diepliggende witte, onvruchtbare zand, welzand, in kipkarretjes weggereden tot opvulling van verlaten Vechtarmen. En juist in die diepe, witte zandlagen, dus ongeveer 1.85 M onder het maaiveld, maar op zéér ongelijke diepte telkens, werden deze vondsten toevalligerwijze blootgelegd.”

Naast achttien aardewerkscherven uit de ijzertijd (800 – 12 voor Chr.) bleek het dat men hier van doen had met aardewerken potten, schalen, flesjes en bekers uit de Trechterbekerperiode,
3400 – 2900 voor Christus, ook wel de Hunebedtijd genoemd.

Twee jaar eerder, in 1935, waren ook al potten en urnen gevonden in Baalder bij de afgraving van een aangrenzende es iets oostelijk van de vindplaats in 1937. Omdat de arbeiders er geen beloning voor kregen werd het vaatwerk achteloos weggegooid en in stukken gesmeten. Slechts één enkele gave gladwandige pot met veertien stempelindrukken bleef behouden. Het was een kogelpot.

Door zorgvuldig archeologisch onderzoek en toevallige vondsten is aangetoond dat in de directe omgeving van de stad Hardenberg al bijna 10.000 jaar lang mensen langs de Vecht zijn getrokken en er in sommige tijden hebben gewoond. Net als nu kenden deze mensen goede en slechte tijden. Wat ons tastbaar verbindt met hen zijn slechts bodemverkleuringen en enkele
voorwerpen. Duizenden jaren lang hebben mensen hier meer en meer vat proberen te krijgen op de natuur. Uiteindelijk heeft dit
geleid tot onze huidige woonomgeving.

(vrij naar een bijdrage van H.W. Dimmendaal, 2009)
(afbeeldingen van de Baalder vondsten afkomstig uit de database van het Archeologisch Depot in Deventer)