Voorgevel van de boerderij, anno 2007 (fotograaf: E. Wolbink, Hardenberg).

Het had niet veel gescheeld of deze karakteristieke oude boerderij aan de Rheezerbrink had er nu heel anders uitgezien. Bij de grootschalige restauratie en verbouw tot woonboerderij bestond eerst het plan om de aangebouwde potstal weg te breken. Men heeft daar uiteindelijk niet voor gekozen. Vandaar dat het pand de oude vorm, die het waarschijnlijk in 1879 heeft gekregen, heeft behouden. 

Dat de boerderij op een ‘oud plekje’ in Rheeze staat, behoeft geen betoog. De laatste eigenaren hebben het de naam Hanneshoeve gegeven, maar eigenlijk zou Ludolving beter zijn geweest. Al in de veertiende eeuw duikt die naam op in het zgn. schattingsregister van Salland. Op 29 augustus 1399 werd Johan van Rysenberch beleend met het Ludelvynch to Reedse. Ongeveer anderhalve eeuw later werd de belening overgenomen door het geslacht Van Vilsteren. Een oorkonde uit 1468 laat zien dat bisschop David van Bourgondië het erve Ludolving in leen geeft aan Engbert van Vilsteren. Zoals echter alles slijt met de tijd, blijkt ook het welluidende Ludolving aan het einde van de zestiende eeuw te zijn verbasterd tot Lovelink of Leuvelinck. Weer een eeuw later is ook die naam min of meer in de vergetelheid geraakt, want in 1675 wordt ter plekke het erve Stouten vermeld. In eerste instantie ligt het niet voor de hand dat hiermee het oude erve Ludolving wordt bedoeld. Het bewaard gebleven Statenarchief geeft daarin volstrekte duidelijkheid. In het jaar 1721 staat klip en klaar dat het Loveling, nu genaamt het Stoeten, in het bezit is van twee volledige waardelen in de marke Rheeze.

In die tijd werd de boerderij, zoals bijna alle andere erven, verpacht. De eigenaren waren de hoogwelgeboren vaandrig Jurrien Hendrick Edinckhuisen en zijn echtgenote Maria Elisabeth van Langen. Laatstgenoemde was genoodzaakt om, gemachtigd door haar man, in 1701 geld te lenen en als onderpand stelde zij haar erve te Reese, Stouten Erve genaampt.

In het zgn. register van de 50e penning van verkopingen en collaterale successiën staat bij 16 maart 1731:
De heeren A.W. van der Merwede en W.F. Blanckvoort tot Benthuis als vooghden over de minderjarige kinders van wijlen de heer tot den Pothof, geven aan dat door het overlijden op den 24 januari 1731 van Johanna Judith Blankvoort, tweede doghter van gemelde heer tot den Pothof op des overledens susteren en broeder is verstorven en vervallen een-vierde part van het erve genaamt Stoete in Rese gelegen, met een tientjen, soals het van de heer van Boekop is aangekoft, wordende hetselve door gemelde heer van der Merwede als tuchtenaar beseten.

In datzelfde register werd op 6 november 1736 genoteerd:
Nog is door overlijden van de freulin A.W. Blankvoort op den 22 september tot Campen op desselfs broeder komen te versterven een-darde part van het erve Stoeten tot Reese, nevens een daarbij gehorende thientien te Ane, op de suster en broeder van de overledene, wordende dit voorschreven erve en thientien door de heer out-burgermeester Merwede als tuchtenaar beseten, sijnde de meijer op Stoeten Jan Jansen en de huirman van het thientien Roelof Buijl.

In 1764 werd het Stoeten overgedragen aan de meijers (pachters) Jan Lubberts en Hermine Berends. Voor vierduizend gulden namen zij het eigendomsrecht over van freule Elisabeth Maria baronesse Blanckvoort toe den Pothof. Jan Lubberts en zijn vrouw leenden geld van Egbert Tiebers op ’t Stobben in Radewijk om de kooppenningen te kunnen voldoen en als onderpand stelden ze hun nieuw verworven eigendommen. Zoals gebruikelijk werd de erfnaam min of meer aangenomen door de nieuwe eigenaren en zodoende ging Jan Lubberts voortaan door het leven als Jan Lubberts Stoeten.

Verder is deze onderhandse akte bewaard gebleven:
Ik ondergetekende Jurrien Hendrik Crans, bekenne hiermede op heden te hebben verkogt aan den heer Alerd de Munnik en deszelfs huisvrouwe Margaretha van Munster, mijne geregte halfscheid van het erve Stoeten te Rheeze, met deszelfs regten en geregtigheeden, huisingen, landgoederen, houtgewassen, gestoeltens en begraaffenissen in de kerke te Heemse, Hardenberg en Coevorden, met een woord zo als het selve door mijne ouders is bezeten, en mij bij wege van scheiding en afkoping, tusschen mij, mijn broeder en zuster, ter weeskamer te Groningen op den 12 december 1765 geschiet, is te deel gevallen, alles voor een capitale summa van 3025 caroli guldens ad 20 st. ’t stuk in de maand maart dezes jaars zonder loting door de aancopers te betalen; belovende ik ondergetekende de heer en vrouw coper en copersche de inkomsten van voornoemde goederen, van primo meij 1765 af aan te zullen doen genieten en ten tijde van de betalinge daarvan nadere en formele overdragt te zullen doen. Actum Heemse, den 17 januarij 1766, Jurrijn Hendrik Crans. 

Conditiën en Voorwaarden, waarop de Heeren Erfgenamen en Goeds Heeren van Rhese, ingevolge een eenparig genomen resolutie van den 15 julij 1767, voornemens sijn om op heden den 8 october 1767 den tot hier toe genomen Rhesermarsch onder malkanderen te verdelen in elf delen:
– voor ds. W. Stolte en A. de Munnik, wegens een volle whaere van Loevelink, nu genaamd het Stoeten, een deel;
– voor Jan Lubbers, wegens een volle whaere van Loevelink, nu genaamd het Stoeten, een deel.

In het rechterlijk archief van ’t voormalig Schoutambt Hardenberg wordt een akte bewaard, gedateerd 22 oktober 1774. Het betreft een zgn. ‘maagscheiding’, opgemaakt op verzoek van Harmina Berends, weduwe van wijlen Jan Lubberts op ‘t Stoeten te Rheeze, voor haarzelf en als moeder en voogdesse van haar minderjarige kinderen. Zij werd geassisteerd door haar broer Harmen Hulsebos. Verder op verzoek van haar twee zoons Lubbert Jansen en Jan Jansen. De oudste zoon van wijlen Jan Lubberts en Harmina Berends, genaamd Lubbert Jansen, krijgt de volle eigendom van het bezit van zijn voornoemde ouders, uitgezonderd de kleding, zowel van linnen als wollen, van zijn moeder Harmina Berends, die na haar overlijden door haar dochters zal worden verdeeld. Harmina Berends zal zelf voor de helft de huishouding blijven voeren. Voornoemde Lubbert Jansen zal moeten uitkeren aan zijn vier broers en drie zusters, genaamd Jan-, Gerrit-, Jannes-, Harmen-, Geertien-, Jannegien- en Berendina Jansen, in voldoening van hun erfportie, als ze 25 jaar oud zijn of eerder komen te trouwen, een ieder een somma van 100 guldens, en dan nog als ze komen te trouwen aan elk van de broers geven behoorlijke bruidegomskleding, een enter paard en een kist, en aan elk van de zusters behoorlijke bruidkleding, een bed met toebehoren, een drachtig koebeest en een vuren kast, en als het van node is aan de drie zusters een bijbel met zilveren krappen, en aan de drie jongste broers als het van node is ieder zilveren schoen- en broekgespen en een damasten borstrok met zilveren knopen, zo als de oudsten thans hebben. De gemelde broers en zusters zullen uit de ouderlijke boedel en goederen moeten worden opgevoed en onderhouden worden tot zo lang ze in staat zijn hun eigen kost en kleding te verdienen, bovendien zullen ze zo lang ze ongetrouwd zijn en bij ziekte en ongemak in de ouderlijke woning mogen blijven wonen en verzorgd worden. 

Jan Lubberts Stoeten was op 29 maart 1748 in Heemse getrouwd met Hermine Berends Hulsebosch. Het echtpaar kreeg maar liefst dertien kinderen. De oudste zoon, Lubbert Stoeten, werd boedelhouder, zoals we hierboven hebben gezien.

Bij de aanvang van het kadaster, anno 1832, werd het erve Stoeten, gelegen aan de Rheezer Brink, geregistreerd als sectie K-596 op legger 343 ten name van landbouwer Lubbert Stoeten, weduwnaar van Willemtje Marsink. Zij waren in 1783 getrouwd te Heemse.

Fragment van oorspronkelijke minuutkaart, anno 1832 (sectie K-596).

Na het overlijden van Lubbert Stoeten werd de boerderij eigendom van Jan Stoeten en zijn vrouw Annigjen Scholten. Dit echtpaar stierf kinderloos, waarna de boerderij overging op neef Lubbert Stoeten Evertszoon en echtgenote Berendina Iemhoff. Na het overlijden van Berendina in 1861 hertrouwde Lubbert met Jennegien Waterink. De dochters uit het eerste huwelijk, Geesjen, Evertjen en Lubbigjen Stoeten, werden mede-eigenaren. 

Kadastrale hulpkaart, 13 juni 1867 (sectie K-1376).
Lubbigjen Stoeten (1852-1920)
Jan Harbert (1854-1925)
De grote keuken van de fam. Snijders op ’t erve Ludolving of Stoeten. In het midden zit Aaltje Snijders-Kelder (1887-1973) (bijgenaamd Harbert-Eultie). Naast haar staan kleinkinderen Gerrit en Hendrika, de tweeling van Lucas Snijders en Hendrikje Bekman (Fotograaf: ds. E.J. Loor, Heemse).

In 1878 liet het echtpaar Stoeten een nieuwe boerderij erbij bouwen op, en niet zoals gebruikelijk, aan de Brink. Dat pand kennen we nu als de Brinkhoeve aan de Rheezerbrink 2.

Notaris J.G. Troost te Heemse verleed op 19 maart 1878 een akte van boedelscheiding op verzoek van weduwnaar Lubbert Stoeten en diens kinderen. Het betrof de boedel die was nagelaten door moeder Berendina Stoeten-Iemhof. Tot de onroerende goederen behoorde het huis en erf met schuur en erf en tuin en bouwland te Rheeze, sectie K-1376 (aktenr. 902).

In 1879 is de oude boerderij van de familie Stoeten verbouwd en uitgebreid. Waarschijnlijk is toen de – nu zo beeldbepalende – potstal aangebouwd. In 1900 vererfde de boerderij aan Jan Harbert en Lubbigjen Stoeten, maar zij bleven kinderloos. Jan overleed in 1925, waarna de boerderij binnen de familie bleef en in handen kwam van neef Gerrit Jan Snijders en Aaltje Kelder. In 1957 vererfde zij op zoon Lucas Snijders en echtgenote Hendrikje Bekman, maar in december 1970 verliet het gezin Snijders de oude boerbrink van Rheeze om zich te vestigen op een boerderij in Slagharen. De vrijwillige ruilverkaveling in Rheeze bood hen die nieuwe kans en maakte het ook mogelijk dat de inmiddels zeer vervallen en op instorten staande boerderij kon worden verkocht. De nieuwe eigenaren werden dokter Johan Wilhelmus Hubert van den Berg en zijn vrouw Marie Wuite. In overleg met de rijksdienst voor de monumentenzorg werd vervolgens een restauratie- en verbouwingsplan opgesteld door architect V.A. Vlaanderen uit Enschede. De rijksdienst was bijzonder verheugd dat het pand voor de fraaie dorpskern Rheeze kon worden behouden. Bij de verleende bouwvergunning zou de aangebouwde potstal geheel worden afgebroken. Mede op advies van de rijksdienst werd van dat plan afgeweken. Door de potstal te handhaven kon de familie benodigde ruimte voor slaapkamers vinden. Het gehele gebouw moest dringend worden behandeld tegen boktor en houtworm. Dokter Van den Berg was ongeveer twaalf jaren huisarts te Hardenberg. Hij overleed in 1987.

Kleurendia, gemaakt door ds. E.J. Loor, met op de achtergrond ’t Stoeten, ca. 1963.
Overzichtsfoto, anno 1964 (fotograaf: G.Th. Delemarre, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Aanzicht van de boerderij, anno 1966 (fotograaf: P.C. Schellekens; collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Kadastrale hulpkaart, augustus 1968 (sectie K-2572).
De familie Snijders voor hun monumentale boerderij aan de Rheezerbrink 5. V.l.n.r.: Lucas Snijders, Hendrikje Snijders-Bekman, Aaltje Snijders-Kelder, Lubbigje Klingenberg-Snijders, Gerrit Jan Klingenberg, Gerrit Snijders en de jongen is Mannes Snijders. De kleurendia is gemaakt op een gewone doordeweekse dag, gezien de overalls die de mannen dragen. Het echtpaar Klingenberg woonde in Den Velde en was kennelijk op bezoek. Anno 1968 gemaakt door ds. E.J. Loor te Heemse.
Aanzicht, maart 1970 (fotograaf: L.M. Tangel, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Aanzicht, maart 1970 (fotograaf: L.M. Tangel, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Voorgevel, anno 1970 (fotograaf: L.M. Tangel, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).

Op de oude foto’s uit 1970 zien we de oude en bouwvallige boerderij van het voormalig erve Leuvelink of Stoeten aan de Rheezerbrink no. 5. Tegenwoordig kan men hier vergaderen, eten, drinken en overnachten in bed & breakfast De Rheezerkamer

© ‘Monumenten in de gemeente Hardenberg’, uitgegeven door de Stichting Historische Projecten, 2008.