Heden donderdag 6 sept. zal voor het gerechtshof te Arnhem terechtstaan Hillegien Brouwer,
huisvrouw van R. Slotman, arbeidster, wonende te Ambt Hardenberg, beschuldigd van opzettelijke
brandstichting in een gebouw, waardoor niet te voorzien was dat eenig menschenleven in gevaar
gebracht kon worden. Aan de acte van beschuldiging ontleenen wij het volgende:

Op 28 april jl., des middags omstreeks 12 uur, brak er brand uit ten huize van de beschuldigde, die
met haar man en kinderen destijds woonde te Collendoorn. Zoodra het gerucht van dien brand den
rijksveldwachter Lammerts te Heemse ter oore was gekomen, begaf hij zich derwaarts. Bij zijn komst
lag het huis reeds geheel in de asch en trof hij daar aan, behalve eenige der naaste buren, R.
Slotman, die half schreiende erbij stond en beschuldigde, die op een stuk land in de nabijheid op een
wieg zat. Omtrent de oorzaak van den brand kon geen van beiden hem eenig uitsluitsel geven; op het
oogenblik dat die uitbarstte, was – zeiden zij – hij op eenigen afstand op het land aan het werk en zij
alleen met haar kleinste kind in huis, zich gereed makende pannekoeken voor hun middagmaal te
bakken. Zij hadden niets kunnen redden en al het hunne was verbrand. Op zijn vraag of zij verzekerd
waren, antwoordde Slotman: ja, het huis voor f. 600, er bijvoegende dat de polis ook een prooi der
vlammen was geworden. Reeds dadelijk werd de argwaan van den rijksveldwachter gewekt, door de
wijze waarop beschuldigde op de wieg zat. Die onderzoekende, vond hij daarin eenige
kleedingstukken en voorwerpen uit de huishouding. Op Lammerts vraag: hoe dit alles in de wieg
kwam, antwoordde beschuldigde, dat zij het er ’s morgens in had gedaan om haar kind daarmede te
laten spelen, en de wieg zelve had Slotman, zonder te weten wat er in was, naar buiten gedragen. Bij
het omkeeren der wieg viel er nog een doosje en een vrouwenmuts uit, welke Lammerts niet
opmerkte, en toen hij zich omkeerde om op te teekenen wat uit de wieg voor den dag gekomen was,
raapte beschuldigde deze beide voorwerpen haastig op en verborg ze onder de rokken van het kind,
’t geen ze op den arm had. Ze deed dit echter niet zoo schielijk of het werd, wat het doosje betreft,
waargenomen door de mede daar ter plaatse tegenwoordige vrouw Veurink en het zoontje van
Lammerts. Deze fluisterde dit zijn vader in, die daarop aan de beschuldigde naar die voorwerpen
vroeg. Zij ontkende er iets van te weten; bij onderzoek intusschen werd de muts tusschen de rokjes
van het kind te voorschijn gehaald, het doosje evenwel niet gevonden.

Verder lag op het land der echtelieden Slotman hier en daar verspreid: hun bed met beddezak, een
mestvork, een emmer en meerdere goederen, alsmede over de waterput de wagenplanken. Na zich
eenige uren bij het verbrande perceel te hebben opgehouden, verwijderde Lammerts zich om den
burgemeester met het voorval bekend te maken. Reeds gedurende zijn onderzoek had beschuldigde
en haar man hem zooveel turf aangeboden als hij hebben wilde, wanneer hij de zaak maar stil hield.
Dat aanbod herhaalde Slotman hem in zijn woning, waar Lammerts op weg naar den burgemeester
even was gegaan en werwaarts Slotman hem ongemerkt was gevolgd. Ook een gulden wilde hij hem
opdringen en hij zeide hem de helft toe van wat hij krijgen zou als hij slechts zweeg, daar – zeide hij –
zijn vrouw zoo bang was om voor de heeren te Zwolle te moeten komen. Spoedig kwam Lammerts,
vergezeld van den burgemeester, terug en zette met den gemeenteveldwachter van Ambt
Hardenberg, J. Schuldink, zijn onderzoek voort. Zij vonden bij die gelegenheid, onder een emmer met
water, in den grond verborgen, het doosje dat ’s morgens verdwenen was en daarin eenige
rekeningen en quitantien en de door de echtelieden Slotman als verbrand opgegeven polis van
verzekering, en verder in de waterput 2 ijzeren potten en een ijzeren waterketel.

Eindelijk ontdekten gemelde veldwachters nog op 2 mei d.a.v., op een 100 passen van de verbrande
woning, in een gat een karn- of melkton en eenige oude kleedingstukken. Daags na deze ontdekking
begaven zij zich naar het huis, waar de beschuldigde te Heemse destijds haar intrek had. Bij hun
komst zat zij bij het vuur, doch nauwelijks had Lammerts eenige vragen tot haar gericht, of zij
verklaarde zoo ziek te zijn dat ze naar bed moest en ging ook werkelijk te bed liggen. Op zijn zeggen,dat ze er maar weer uit moest komen, stond zij op en antwoordde op de vraag van den
rijksveldwachter of ze nu niets meer verborgen had, ontkennend.

Hij deelde haar toen mede, dat zij toch de karnton en de kleederen gevonden hadden, waarop zij
tenslote erkende, dat zij die ton daar in den grond gelegd had om ze dicht te doen trekken, een
opgaaf die, de wijs waarop de ton in den grond gelegen had in aanmerking genomen, blijkbaar
leugenachtig was.

Tot de personen, die het eerst den brand waarnamen, behoorden o.a. G. Veurink, landbouwer te
Collendoorn, zijn vrouw Z. Lamberink en de weduwe A. Lenters. De eerste hunner was op een 200
pas van de woning van Slotman op het land aan het werk, toen hij opeens diens achterhuis in lichter
laaie zag staan. Hij spoedde zich erheen en tegelijk met hem kwam Slotman van zijn land aanloopen,
al schreeuwende: “Nu verbrandt ons alles, we hebben er niets uit”. Bij hun nadering kwam de
beschuldigde met haar kind op den arm van het brandende huis; zij ging hem en haar man voorbij en
sprak tot geen van beiden een woord, doch liep recht door naar een wieg, welke op een 70 pas
afstands van het huis op het land stond, zette zich daarop neer en bleef zitten totdat Lammerts
kwam en er zooveel uithaalde, dat hij terstond dacht, dat het geen zuivere zaak wezen kon.
Zijn vrouw Z. Lamberink, welke hem spoedig gevolgd was en ook Slotman op een sukkeldrafje erheen
zag loopen, kwam bij hen, op ’t oogenblik dat de beschuldigde naar de wieg ging. Zij vroeg haar hoe
de brand toch aangekomen was en kreeg ten antwoord: “Ik was aan het pannekoeken bakken en
wilde juist Roelof roepen, toen het zoo warm in huis werd, da ik er bijna niet meer uit kon”. Daar kon
intusschen, volgens de echtelieden Veurink, de brand niet begonnen zijn, want zij hadden het eerst
het achterhuis zien branden en de plaats, waar de pannekoeken gebakken werden, was in ’t
voorhuis.

De weduwe Lenters kwam ongeveer tegelijkertijd. Zij vond een veeren bed op planken boven op den
put liggen, nam dat weg en bracht het op het land omdat het gevaar liep door de naar beneden
vallende stukken vuur in brand te geraken. Nog een tweede bed, dat ook op den put lag, werd door
een der andere buren naar het land gesleept. De beschuldigde zelve plaatste zich op de
meergemelde wieg en sprak er tot haar van: “dat het zoo gelukkig was dat zij die oude wieg op het
land had staan, daar haar die anders ook nog verbrand was”. De voorwerpen die behouden zijn –
waartoe ook een egge behoorde door Slotman daags voor den brand aan de weduwe Lenters
geleend en op 28 april nog in haar bezit, omdat Slotman gezegd had, dat zij die ’s avonds maar niet
terug moest brengen – maken het grootste gedeelte uit der roerende goederen van de echtelieden
Slotman. Hetgeen er van den inboedel verband is, was, volgens de buren, voor zoover deze den
inboedel kenden, oud en vervallen en had slechts zeer geringe waarde. Wel heeft de beschuldigde
nog aan Lammerts verteld, dat haar ook een briefje van f. 100 verbrand was, maar, daargelaten dat
zij met dat verhaal eerst op 16 mei voor den dag gekomen is nadat zij reeds op den 6en van die
maand aan dienzelfden beambte had opgenoemd wat zij bij den brand had verloren, zonder toen van
dat papiertje te reppen, is het hoogst onwaarschijnlijk dat zij zooveel geld bezeten zoude hebben.
Het was toch vrij algemeen bekend dat hunne zaken achteruit gingen. Zijn winkelschulden konde
Slotman, zoo liep het gerucht, niet betalen. Terwijl hij vroeger meer beesten bezat, had hij in den
afgeloopen winter slechts een koe, en voor die koe had hij zelfs een week of wat voor den brand
geen voedsel, zoodat J.H. Pullen hem uit medelijden nog wat hooi heeft aangeboden. De
beschuldigde heeft aan den rechter-commissaris, evenmin als zij het aan den rijksveldwachter konde
doen, eenige verklaring omtrent het ontstaan van den brand kunnen geven. Toen haar man (dus gaf
zij aan dien ambtenaar op) na een kop koffie gebruikt te hebben met hun vierjarig kind naar het land
was gegaan, zag zij, toevallig naar boven kijkende, alles boven in huis in laaie vlammen, van welke zij
het onstaan niet kan gissen. Zij wilde pannekoeken gaan bakken en had daarvoor zelfs nog geen vuuraangemaakt, zoo zeide zij het eene oogenblik om daarop onmiddelijk te laten volgen dat zij met haar
zuigeling op schoot voor het vuur zat, hetgeen zij juist had aangelegd.

Even onvoldoende als hare opgaven omtrent de oorzaak van den brand waren die aangaande de
wijze waarop de verschillende voorwerpen, door den veldwachters gevonden, behouden zijn
gebleven. Volgens een eerste zeggen van haar, waren de uit de wieg gehaalde goederen daarin
gelegd of door haar zelve of door haar oudste kind; volgens een latere opgaaf, lag dat alles er altijd
in, waaruit dan volgt dat haar verhaal aan den rijksveldwachter, dat zij het er als speelgoed voor haar
kind in had gedaan, onwaar is.

Het bed had zij buiten bij den put neergelegd om te luchten, de andere goederen waren daar
toevallig gebracht, en de ijzeren potten enz. waren bij ongeluk in den put gevallen. Voorts ontkende
zij de muts en het doosje uit den rommel, welke in de wieg lag, te hebben opgeraapt; de muts was
toevallig tusschen de rokjes van haar kind gekomen en het doosje had zij haastig gegrepen toen zij
uit het brandende huis vluchtte; zij had het vervolgens bij de wieg neergegooid en haar meisje heeft
het waarschijnlijk begraven. Evenzeer ontkent ze dat zij aan den veldwachter turf of geld zoue
hebben geboden om zijn stilzwijgen te koopen; dat zij eerst later van het biljet van f. 100 heeft
gesproken – zij heeft integendeel dat terstond onder de verbrande voorwerpen genoemd; en ten
slotte, dat zij aan haar buurman Roelof Nijzink op 11 mei gezegd zoude hebben – gelijk hij volhoudt –
‘als Roelof maar beter praten kon en ik ook, dan zoude het ons wel beter gaan. Als ik alles vooraf
geweten had dat het zoo zoude gaan… branden is niet alles’. Zij wordt mitsdien door den procureur-
generaal beschuldigd van op den 28 april 1883 haar woonhuis te Ambt Hardenberg in den brand te
hebben gestoken. Als verdediger zal voor de beschuldigde optreden mr. L.J. van Gelein Vitringa.