Een eeuwenoud stelsel – het systeem van de marke – werd in de loop van de negentiende eeuw grotendeels afgeschaft. Al in de Franse tijd, in 1809, werd door het toenmalige bestuur opgeroepen om de markengronden te verdelen. In de daaropvolgende decennia werd daar, zij het schoorvoetend, gevolg aan gegeven. De eerste schriftelijke vermelding van een marke in Overijssel dateert uit de dertiende eeuw. Het is volstrekt onduidelijk hoe de gecombineerde marke Gramsbergen, Loozen en Den Velde is ontstaan. Volgens de inventaris der markearchieven in het Historisch Centrum Overijssel lag de marke in het Schoutambt Hardenbergh en werd het begrensd door de rivier de Vecht, de marken Holtheme-Den Velde en Baalder-Hardenberg en door Duits gebied. Op het gebied van de marke zou het stedeke Gramsbergen zijn ontstaan. Dit artikel behandelt de perikelen rondom de opheffing van de marke en de verdeling van de gemeenschappelijke gronden.
Wellicht valt een marke het best te omschrijven als een instelling waarvan de leden, de markegenoten, gezamenlijke rechten uitoefenden op heide, weide, venen en bossen. Ze bezaten waardelen of waren in de marke. Zo’n aandeel gaf het recht om een bepaald aantal koeien of schapen op de gemeenschappelijke gronden te laten weiden of het recht om een bepaalde hoeveelheid grond af te graven voor bemesting of om hout te hakken. Er was een onderscheid tussen de ingezetenen van de marke. Je had de markegenoten, de erfgenamen en goedsheren die de waren bezaten en de niet-gewaarden ofwel keuters. Toch hadden ook de laatste bepaalde rechten. Deze rechten verschilden per marke. Het waren echter wel de erfgenamen die de willekeuren (de regels, rechten en plichten) van de marke opstelden, de zogenaamde markecedule. Het was als het ware de grondwet van de marke. In de loop der tijd werden hierop steeds aanvullingen aangebracht die tijdens holtspraken (vergaderingen) werden besloten en vervolgens vastgelegd in het markeboek.

Verdeling van markegronden
Al sinds de dertiende eeuw werden geleidelijk aan stukken gemeenschappelijke grond onder markegenoten verdeeld. Pas aan het eind van de achttiende eeuw begon men na te denken over een totale verdeling. Vanaf 1795, het jaar waarin de Bataafse Republiek werd uitgeroepen, werden vele rechten aan de marke ontnomen. Ze kregen meer en meer het karakter van niet-bestuurlijke instellingen. Door belastingtechnisch interessante maatregelen te treffen verwachtte de overheid de vrijwillige verdeling van de marken te bevorderen. Toch scheen dit niet tot de gewenste resultaten te leiden. In 1810, toen Nederland onderdeel uitmaakte van het Franse keizerrijk, werden nadere, strengere, regels gegeven over markeverdelingen. De marken werden verplicht minstens één keer per jaar bij elkaar te komen en dan vooral te vergaderen over de verdeling van de gemeenschappelijke gronden. Uit hun midden moesten ze een commissie vormen die een plan tot verdeling zou ontwerpen met het uiteindelijke doel: de opheffing of ontbinding der marken. In 1816 – na de Franse tijd – werd de positie van de marke weer ongeveer gelijk aan die van vóór de omwenteling. Pas toen de Gouverneur van Overijssel – op aandrang van de Overijsselsche Landbouw Maatschappij – in 1837 besloot de markeverdelingen weer onder de aandacht te brengen van de markerichters, werd inderdaad op grote schaal overgegaan tot het benoemen van de commissies tot verdeling. Toch lukt het niet overal om tot een vrijwillige verdeling te komen. Zo ook niet in de gecombineerde marke van Gramsbergen, Loozen en Radewijk.

Het omstreden erfmarkerichterschap
In veel marken werd de markerichter (de voorzitter) verkozen, maar niet in het geval van de marke Gramsbergen, Loozen en Radewijk. Het markerichterschap was hier verbonden aan de heerlijkheid en het Huis Gramsbergen en werd door vererving geregeld, het zogenaamde erfmarkerichterschap. In 1797, het tweede jaar van de Bataafse Vrijheid, bestond er onenigheid over dit erfmarkerichterschap. De burgers van Gramsbergen weigerden de rechten te erkennen van Wolter Cidonius baron van Coeverden, heer van Gramsbergen. Deze kwam daar vanzelfsprekend tegen in verweer. Van Coeverden had de markegenoten opgeroepen om de Radewijkerbeek – een hoofdwateringe der velden en laage landen in deze markte – op te ruimen, daarmee gehoor gevend aan een verzoek van het bestuur van de graafschap Bentheim. De ingezetenen van Radewijk en Loozen hadden aan de oproep voldaan maar de leden van de municipaliteit Gramsbergen waren in gebreke gebleven. Aan het niet opvolgen van de orders van de markerichter was volgens de markeregels een boete verbonden. Ook deze boeten weigerden de Gramsbergers te betalen. Volgens de municipaliteit was het recht vervallen bij het overlijden van de vorige eigenaar van het Huis Gramsbergen, namelijk Leopold Casimir des Heiligen Rijksgraaf van Rechteren. Hij was in 1795 als kolonel der infanterie overleden in Königsbergen, Pruisen (thans de stad Kaliningrad, Rusland). Hij was getrouwd met Johanna Geertruida le Chastelain die naderhand hertrouwde met Wolter Cidonius baron van Coeverden. Volgens de municipaliteit had Van Coeverden het erfmarkerichterschap eigendunkelijk op zich genomen. Daar kwam bij dat wat het aandeel van Gramsbergen in de marke betrof dit erfelijke markerichterschap wel behoorde tot het Huis en dat de ingezetenen van Radewijk dat voor enkele jaren ook aan het Huis hadden toegekend. De ingezetenen van Loozen echter hadden daarin nooit toegestemd en nooit een zodanig recht aan het Huis Gramsbergen of diens eigenaren toegekend.

Twee jaar later, op 25 oktober 1799, deed het Departementaal Bestuur van den Ouden IJssel uitspraak inzake het geschil tussen Van Coeverden en de municipaliteit. Zij verklaarden dat: bekendlijk vanouds aan den Huize Gramsbergen het voorschreven markenrigterschap volgens koopconditiën en transporten had gecompeteerd…dat bij akte van staatsregeling alleen dat erflijk regt vervallen word verklaard, blijvende egter de geweezene erfmarkenrichters als markenrichters fungeren en in die qualiteit de rechten der marken uit te oeffenen, tot zo lang zij door anderen, daartoe wettig verkoren en aangesteld, worden vervangen, en blijven dus tot lang in hunne posten continueren en moeten als wettige markenrichters worden aangemerkt.

De municipaliteit werd dus in het ongelijk gesteld en baron Van Coeverden werd erkend als erfmarkerichter. Niet zonder morren ging men uiteindelijk akkoord met deze uitspraak. We zien dan ook dat Van Coeverden in 1814 als erfmarkerichter opriep tot de algemene schouw van de waterleidingen en tochtslooten in de marke Gramsbergen-Loozen-Radewijk. Op 17 januari 1815 stierf hij op het Huis Gramsbergen. Zijn weduwe en erfgenamen besloten zes jaar later om de havezate en het Huis bij publieke veiling te verkopen. Na afloop kozen zij ervoor de eigendommen aan zich te houden vanwege de te lage opbrengst van de onroerende goederen. Er werd overeengekomen dat jonkheer Jacob van Foreest van Heemse de overige erfgenamen zou uitboedelen en schadeloos stellen. Jonkheer van Foreest van Heemse werd zo ook eigenaar van de havezate en het Huis Gramsbergen met de daarbij behorende landerijen en het erfmarkerichterschap.
In 1828 ontstond er weer onenigheid tussen de ingezetenen en hun markerichter. Ditmaal ging het erom dat de markerichter nooit rekening en verantwoording aflegde van de administratie der marke. Links en rechts werden stukken grond uit de marke verkocht en de opbrengsten gingen naar de markerichter die, volgens de klagers, de gelden in eigen zak zou steken. Het meningsverschil werd klaarblijkelijk bijgelegd want verder lezen we er niets meer over. Burgemeester Evert van der Scheer van Gramsbergen was in die tijd verwalter (plaatsvervangend) markerichter. Van Foreest liet de zaken zoveel mogelijk aan hem over en in 1842 verkocht hij al zijn bezittingen in Gramsbergen, inclusief de havezate. De nieuwe eigenaar, Eberhard Peter Löhnis te Rotterdam, werd erfmarkerichter en na zijn overlijden, diens zoon Herman Thedoor Löhnis.
Burgerlijke ongehoorzaamheid
Waar het in veel gevallen zonder slag of stoot tot een goede overeenkomst kwam tussen de markegenoten, was het in het geval van de verdeling der gemeenschappelijke gronden van Gramsbergen, Loozen en Radewijk wel anders. Sinds 1842, het jaar waarin het erfmarkerichterschap overging op de heer Löhnis in Rotterdam, was men bezig geweest met het tot stand brengen van een verdeling van de marke. Tot een akkoord kon men niet komen. Eerst stemden de inwoners van Loozen en Radewijk tegen en later werd de verdeling tegengehouden door die van Gramsbergen. In de marke waren op dat moment geen waartallen bekend. De minst gegoeden, die zelfs geen voet grond hadden en niets aan grondbelasting betaalden, vorderden evenveel als de grootste grondbezitter. Dit kon natuurlijk niet goed gaan.
Zonder de erfmarkerichter er in te kennen had zich in Gramsbergen een commissie gevormd van een aantal van de minst kapitaalkrachtige personen die naar eigen inzicht trachtten de verdeling van de marke te regelen. Onder leiding van deze commissie waren twee grote kampen land van ongeveer zestig à zeventig bunders aangegraven, met sloten en wallen omzoomd en verdeeld onder de burgers van Gramsbergen, zonder dat de inwoners van Loozen noch Radewijk daarin waren gekend. Niet alle inwoners van Gramsbergen waren vertegenwoordigd in genoemde commissie. Zonder enige reglementaire bepalingen in acht te hebben genomen of een plan van verdeling ter bekrachtiging ingezonden te hebben, waren ze begonnen aan de verdeling en het bewerken van de gronden, de latere Burgerkamp.
De commissie bestond uit Jan Egbert Smit (smid, fungerend als voorzitter), Gerrit Koenderink (winkelier, fungerend als secretaris), Gerrit Jan van der Haar (wever), Wolter Brink (wever) en Wolter van den Hoff (klompenmaker). Zij hadden zich door de burgers en ingezetenen van Gramsbergen laten machtigen om de marke te verdelen of een Burgerkamp aan te leggen. Zij hadden door middel van een publicatie alle ingezetenen van de marke opgeroepen tot het houden van een vergadering op 24 april 1850. Tijdens die vergadering waren ook twee personen uit Radewijk en twee uit Loozen aanwezig die tegen de onwettige handelingen hadden geprotesteerd. In de vergadering – voorgezeten door Martinus Bruins, de zoon van de kantonrechter van Ommen, wonend te Heemse – was als eerste besloten om de erfmarkerichter te ontslaan en vervolgens om genoemde Burgerkamp aan te graven. De dag erop vertrokken de commissieleden naar het veld gelegen onder Loozen. Daar bakenden ze een hoek heidegrond af ter grootte van circa 70 bunders. Zij ontzagen zich niet om door wegen en waterleidingen te graven. Zij handelden alsof er geene magt boven hen gesteld ware.
Burgemeester Swam schreef aan de Officier van Justitie dat hij procesverbaal had opgemaakt tegen de vijf commissieleden wegens het wederrechtelijk toe-eigenen van de gemeenschappelijke woeste gronden en hij riep op de daders te vervolgen. Zelf durfde hij niet op te treden, want zo schrijft hij: dan vrees ik dat er moord en doodslag bij plaats zoude vinden.
Over het algemeen waren alle belanghebbenden wel vóór een markeverdeling. In 1850 waren er echter geen waartallen bekend. Op dat moment was het dus niet duidelijk wie een aandeel hadden in de marke en ook niet hoe groot die aandelen waren. Het opdelen van de gezamenlijke eigendommen was dus een groot probleem. De commissie uit Gramsbergen ging zonder overleg met de markegenoten van Radewijk en Loozen verder met het plan van verdeling der gronden. Zelfs geweld werd niet geschuwd. De baldadigheden namen hand over hand toe. De burgemeester rapporteerde in juni 1850 dat de opwerpers van de markegrond geen wetten of reglementen ontzien en handelen compleet naar willekeur en zij denken dat ze de magt in handen hebben. Ze hadden zelfs de door Albert Rigterink, landbouwer te Loozen, gestoken heideplaggen of schollen, grotendeels vernield en met schoppen aan stukken geslagen. De vernieling was gezien door Gerrit Rijstenberg (landbouwer te Loozen, oud 52 jaar) en Jan Hamberg (dakdekker, oud 38 jaar).
Enkele dagen later liep het helemaal uit de hand. Een groep ingezetenen – meer dan dertig der grootste belhamels – van Gramsbergen was onder leiding van de vijf beruchte commissieleden van zaterdag op zondag ’s nachts om twaalf uur naar het veld getrokken. Daar hadden ze de gestoken plaggen vernield van Rigterink, Rijstenberg, Zwijze, Roelofs en Tiebert, landbouwers te Loozen. De boeren uit Loozen hadden een eventuele aanval verwacht en bewaakten hun eigendommen. De burgemeester schreef:
De troep van hier (de ingezetenen van Gramsbergen), hun bemerkende (de boeren van Loozen), hief een groot geschreeuw aan met te roepen ‘sla dood maar’ of ‘schiet’, met dat gevolg dat de boeren, klein in getal, de vlugt namen terwijl zij dezelve met schoppen nagooiden. Intusschen werd ook geschoten, zoodat G. Zwijze in de hand werd gekwest en een ander met hagel aan het been getroffen.
In het procesverbaal dat Swam van de gebeurtenissen opmaakte werd gemeld dat de Gramsberger belhamels onder groot getier en gejoel, gewapend met schoppen, stokken en ook met schietgeweer naar het Loozerveld waren gegaan, onder leiding van Jan Egbert Smitt en Wolter van den Hoff, de grootste oproermakers. Tijdens het schietincident was Gerrit Zwijze getroffen in zijn hand en in zijn been en Hendrik Jan Roelofs in zijn bil. De verwondingen waren door dokter Immink verbonden. Dit alles bracht burgemeester Willem Swam in een lastig parket. Hij was burgemeester van de gemeente Gramsbergen, van zowel het stadje als ook van Loozen. Hij moest bemiddelen in een netelige kwestie en rekening houden met de emoties van beide partijen. Hij nam op verzoek van de heer Löhnis ook nog eens de functie van erfmarkerichter waar.
De commissie van Gramsberger ingezetenen maakte het zelfs zo bont dat ze op eigen initiatief schutters benoemden. Schutters waakten er vroeger voor dat de gezamenlijke gronden werden belopen, begraasd en beweid door beesten van ingezetenen van andere marken. Het gras was aan de andere kant waarschijnlijk vaak groener, want het kwam nogal eens voor dat beesten geschut werden. De geschutte beesten konden dan door de eigenaren teruggekocht worden en de inkomsten waren bestemd voor het algemeen nut van de marke. In de vergadering van erfgenamen en goedsheren van de marke op 25 juli 1799 waren nog drie schutters aangesteld, namelijk H. ter Steeg te Gramsbergen, H. Prenger te Loozen en H. Klinge te Radewijk, dus uit elke buurtschap één schutter.
Markeregels of niet, in juli 1850 werden door schutters Albertus Weerts, Hendrik Jan Nijman en Albert Reurink zesendertig beesten geschut in het Lindel (zowel koeien als kalveren) van Hendrik Jan Ekenhorst, Klaas Anbergen, Jan Harmen Ymhoff, Jan Albert Kamps, Derk Koenders en Berend Harmen Kwant, landbouwers te Heesterkante. De ingezetenen van Heesterkante beweerden het recht te hebben hun beesten te laten grazen op de onverdeelde gronden van de marke Gramsbergen-Loozen-Radewijk, op basis van het grenstraktaat van 1824. Het vee had geen enkele schade toegebracht en toch vorderde de commissie per beest één gulden. Dit werd als afzetterij bestempeld. Volgens de burgemeester waren de schutters niet eens in hun recht om de beesten te schutten, los van welk grenstraktaat dan ook. De schutters waren benoemd door de onwettig gevormde commissie en derhalve ook onwettig.
De zaak tegen de schutters werd aanhangig gemaakt bij de arrondissementrechtbank in Deventer. Swam schreef aan de Procureur-generaal in Overijssel: de Heeren Regters zullen terugdeinzen op het zien van deeze personen, want zij hebben een afschuwelijk uitzicht, aan de grootste bandieten gelijk. Daarnaast wilden de Loozer en Radewijker boeren een civiele procedure tegen het gepeupel van Gramsbergen aanspannen. Het aandeel van de 50 à 60 personen uit Gramsbergen bedroeg nog geen 1/100e gedeelte van de totale marke. Tot ieders verwondering werden de schutters vrijgesproken en mochten zij het door hun geïnde geld behouden.

Het probleem van de markeverdeling werd niet opgelost onder het burgemeesterschap van Willem Swam. Vanaf zijn aantreden in 1818 had hij zich – waar mogelijk – met de zaak bemoeid om tot een voor alle partijen afdoende oplossing en goede afwikkeling van de marke te komen. In 1851 rapporteerde de burgemeester nog dat hij alleen een markeboek in bezit had dat op 25 juli 1799 was aangelegd. Daarin was echter niets te vinden dat ten aanzien van de verdeling een oplossing zou kunnen bieden. Verder schrijft hij:
Oudere boeken hebben er voorzeker bestaan, doch waar dezelve gebleven zijn is mij onbekend, waarschijnlijk zijn dezelve onder den heer J. van Foreest van Heemse berustende door dien deeze als erfgenaam van de voormalige bezitters van het Huis Gramsbergen, dezelve met al de andere papieren naar Heemse heeft medegenomen. Hier van kan ik echter niets gewaar worden, dewijl genoemden heer alles ontkennend beantwoord. Evenzomin kan de tegenswoordige eigenaar de heer Löhnis de stukken en papieren van hem erlangen die op deeze goederen en voormalige heerlijkheid betrekking hebben, niettegenstaande zulks bij de conditien van verkoop is bedongen. Zoveel in mijne vermogen is wil ik gaarne medewerken om de verdeeling te bevorderen doch mijne bemoeijingen hebben doorgaans eene verkeerde uitwerking bij al die geenen welke weinig of in het geheel geene vaste goederen bezitten.
De daadwerkelijke verdeling der marke
In 1855 bestond de gecombineerde marke Gramsbergen-Loozen-Radewijk uit ruim 379 bunders grond in de gemeente Gramsbergen en 713 bunders in de gemeente het Ambt Hardenberg. In dat jaar waren de gecommitteerden nog altijd actief bezig met de verdeling van de markegronden. De inwoners van Gramsbergen vorderden een verdeling volgens het systeem ‘hoofd voor hoofd’, waarin zij gesterkt werden door de heer Van der Gronden, advocaat te Zwolle. Wanneer de markegronden verdeeld zouden worden naar rato van het bezit van grond, dan zouden vele ingezetenen van Gramsbergen weinig krijgen, aangezien de meesten hun land en huizen in erfpacht hadden van de heer Löhnis, gemeenteraadslid te Rotterdam. Dit verklaarde ook het aandeel van 1/100e in de marke. De overige aandelen vielen vanouds toe aan de ingezetenen van Loozen en Radewijk. Zij werden bij de door de ingezetenen van Gramsbergen voorgestelde verdeling zwaar benadeeld.

Burgemeester Van Ingen heeft zich vanaf het moment dat hij zijn functie uitoefende in Gramsbergen, bezig gehouden met het vinden van een oplossing voor de strijdende partijen. Voortdurend trachtte hij langs minnelijke weg tot een verdeling van de marke te komen. Zo stelde hij voor een commissie te benoemen van onafhankelijke leden die geheel vreemd aan de marke waren en waaraan de ingezetenen zich wilden onderwerpen. Dat voorstel haalde het niet. Hij schreef aan de Commissaris der Koning: zowel wegens het niet bestaan van bescheiden als oorkonden, als het bestaan van partijschap tusschen de deelgeregtigden, zal de verdeeling dier gronden niet zeer gemakkelijk kunnen geschieden, zoolang de partijen stijfhoofdig tegen over elkander staan en men omtrent den verdeeling zulke tegenstrijdige gevoelens blijft aankleven. Erfmarkerichter Löhnis had ook diverse pogingen ondernomen. Nadat deze steeds weer waren afgewezen besloot hij van iedere verdere bemoeienis met de markeverdeling af te zien.
Toch was het nog ten tijde van burgemeester Van Ingen, in december 1853, dat er schot in de zaak kwam. De gerechtigden uit Radewijk en Loozen stemden ermee in dat de Burgerkamp officieel onder de ingezetenen van Gramsbergen werd verdeeld. Mede ingegeven door de hoge proceskosten die beide partijen moesten betalen in de diverse aangespannen rechtszaken, werd het algemeen belang van de verdeling voorop gesteld. Dit zorgde voor een doorbraak in de impasse. Vanaf dat moment konden de drie partijen weer om de tafel gaan zitten.

In de markevergadering van 17 maart 1855 werd met instemming van alle belanghebbenden een nieuw commissiebestuur benoemd, bestaand uit J.G. Bouwhuis en T. van der Veen uit Gramsbergen, H. Lichtenberg en E. Broekroelofs uit Radewijk en G. Zwijze uit Loozen. Drie maanden later al werd het verdelingsplan (dat met meerderheid van stemmen was vastgesteld) ter goedkeuring van de koning ingezonden. Het plan was gebaseerd op een plan dat op 8 november 1851 door erfmarkerichter Löhnis was aangeboden, maar destijds was verworpen. De toenmalige burgemeester van Gramsbergen, Alexander Carel Bouwmeester, schreef aan Gedeputeerde Staten:
Ik houde mij overtuigd, dat na afloop der verdeeling op de grondslagen in het plan aangegeven, zelfs degenen die zich alsnu daartegen opponeren, aan het werk hunne goedkeuring zullen hechten, dat alle de ingezetenen daarvan later gezegende vruchten zullen plukken en dat daarna den haat, de tweedragt en den nijd onder de burgers dezer plaats voortgevloeid uit de markeaangelegenheden, zal verminderen en ophouden.
Besloten werd de marke op de volgende wijze te scheiden:
Ieder woonhuis zonder enige grond was goed voor drie en een half aandeel. Ieder woonhuis met grond: vier aandelen. De overige aandelen werden verdeeld naar gelang en in evenredigheid van het bundertal gecultiveerde gronden die elke buurtschap bezat (met uitzondering van de 47 bunders grond, genaamd de Steen). Alle huizen die na 1 januari 1855 in de marke waren gebouwd, werden buiten de verdeling gelaten. Eigenaren van gronden in de marke, die zelf buiten de marke woonachtig waren, deelden ook niet mee. Huurders van huizen zouden in principe niet meedelen, maar uit billijkheid kreeg iedere huurder twee bunder grond toebedeeld. Daarnaast werden regels door de markegenoten opgesteld ten aanzien van de aanleg en onderhoud van wegen.


Koning Willem III verleende bij besluit van 21 september 1856 goedkeuring aan het verdelingsplan. Aangemerkt werd alles in het werk te stellen om de gehele ontbinding van de marke uit te voeren en het aanwezige archief over te brengen naar de secretarie (gemeente) Gramsbergen. Bedoeld archief – mocht het al daadwerkelijk overgedragen zijn – bevind zich helaas niet meer in het Gemeentearchief. Pas in 1869 werd de notariële akte gepasseerd. Daarmee kwam definitief een einde aan de gecombineerde marke Gramsbergen, Loozen en Radewijk.