Dichter; woonde enige tijd te Heemse (Hardenberg); was op 20 dec. 1830 sergeant
bij de 7e afdeling infanterie; en op 3 sept. 1831 2e luitenant der 10e afdeling
infanterie, geboren op 13-05-1807 te Huize Beugelskamp, in ‘de fabriek’, gedoopt
op 15-05-1807 te Denekamp, overleden op 08-08-1850 te Laar op 43-jarige leeftijd.

Op 25 december 1823 werd George Anne Christiaan Willem benoemd tot page aan
het hof van Koning Willem I. Mogelijk hebben de verdiensten van zijn grootvader,
de financiële moeilijkheden thuis en bemoeiing van invloedrijke familieleden de
vorst bewogen zich het lot van de jongen aan te trekken. De benoeming hield in
dat hij als kadet de artillerie- en genieschool te Delft moest volgen. De studie
werd een teleurstelling: luitenant-generaal Voet schrijft dat hij als student
weinig vorderingen maakt. In 1826 verzoekt hij van de plicht ontheven te worden
met behoud van de titel page. Het kan niet toegestaan worden, hij schijnt ook
moeite gehad te hebben zijn houding aan het hof te bepalen. Op herhaald verzoek
wordt hem bij Kon. Besl. van 4 december 1826 ‘eervol’ ontslag verleend met ingang
van 1 november van dat jaar.

Veelbewogen zijn de drie jaren aan het hof geweest. Willem I en Wilhelmina
van Pruisen hadden drie kinderen: kroonprins Willem (1792-1849), prins Frederik
(1797-1881) en prinses Marianne (1810-1883). Een prinses Pauline was jong overleden.
Prinses Marianne, een knap levenslustig meisje, maar veranderlijk van humeur,
schijnt de ontboezemingen van de markies het oor geleend te hebben. Verschillende
schrijvers noemen haar een verwend kind. Haar levensloop wijst erop dat haar
dwepend-romantische aard zich moeilijk schikte naar de hofetiquette en haar
maatschappelijke verplichtingen als koningskind. Haar verloving met een Zweedse
prins sprong af op diplomatieke verwikkelingen, als we haar biograaf Voorhoeve
moeten geloven. Haar huwelijk met prins Albert van Pruisen ontspoorde. Misschien
niet alleen door ontrouw van de echtgenoot. Zij had reeds op jeugdige leeftijd
de neiging zich in te laten met personen ‘die men ten Hove niet kende’, en Voorhoeve
spreekt van ‘een vlinderachtige en flirtende jongedame’ die het ‘bijvoorbeeld’
zeer goed kon vinden met de hofpage van de koning, de markies De Thouars. Zij
werd geïmponeerd door de attenties van hem die ze dagelijks zag, die een hoger
titel durfde voeren dan wie ook aan het hof en zichzelf opdrong als een ver
familielid van het koningshuis, een dichter bovendien die haar in emotionele
verzen zijn gevoelens vertolkte.

De Thouars liet zich in tegenwoordigheid van de koning ontvallen dat de
eik der Thouars de Oranjeboom in ouderdom te boven ging; hij zal bedoeld hebben
dat naar zijn mening ‘stammoeder’ Charlotte Brabantine, een dochter van Willem
de Zwijger en Charlotte de Bourbon, die met een De Thouars trouwde, oudere rechten
gaf dan Albertine Agnes, een dochter van Frederik Hendrik op wie ons Oranjehuis
teruggaat. Twijfel aan die afkomst kwam niet bij hem op. Genealogisch blijkt
echter dat de Nederlandse De Thouars niets uitstaande hebben met Claude de la
Tremouille, Hertog van Thouars, die in 1598 de echtgenoot van Charlotte Brabantine
werd. Langzaam maar zeker zakte hij op de maatschappelijke ladder. Hij vertelde
maar wat graag, ‘dat het maar weinig had gescheeld of hij was met de enige dochter
van de Koning getrouwd’. Hij raakte aan de drank. De oprechtheid van de gevoelens
voor de prinses blijkt uit zijn gedicht ‘Weemoedstonen’ (dat hij haar op haar
verjaardag, 9 mei 1838, toezond), waarvan het motto luidt: “

… hoe zouden we ons van het
zoet der tranen spenen, waar het hart zoo diep, zoo teeder heeft bemind”.

Het is een treurlied dat de prinses aan de dood van haar moeder (koningin
Wilhelmina, gestorven in 1837) herinnert en de gelukkige tijd die ze met haar
op Het Loo hebben doorgebracht. We zijn en blijven tochtgenoten, herinnert hij
haar, (met het moraliteitsbesef dat zich telkens in zijn geloof laat gelden)

tochtgenoten op het pad naar de grafkuil”…


Hij hoopt dat zij gelukkig is als echtgenote (van Albert van Pruisen). Zijn
tweede dochter noemt hij naar haar: Marianne.

In 1846 werd De Thouars gedagvaard door de rechtbank te Zierikzee wegens
belediging van de heren Bruins uit Hardenberg. Hij zou deze op ongelooflijke
wijze hebben beschimpt en met de grofste smaadredenen hebben overladen. Hoe
Thouars er toe komen kon, zulke lasterlijke aantijgingen te schrijven in de
‘Zierikzeesche Nieuwsbode’ en ‘de Burger’, wordt met vele andere dingen verklaarbaar,
als men weet, dat hij een ernstig zenuwleider was. Om niet naar het verafgelegen
Zierikzee te moeten reizen, liet Thouars zijn ziekte door de burgemeester van
Hardenberg en zijn huisdokter bij attest constateren en verzocht hij, door de
naastbijwonenden rechter ondervraagd te mogen worden. De rechtbank wees dit
verzoek echter van de hand en besliste, dat hij gearresteerd moest worden en
onder gewapend geleide naar Zierikzee overgebracht. Zoo werd hij vier weken
lang, van midden december 1846 tot midden januari 1847 bij bar winterweer, terwijl
de sneeuw drie voet hoog lag, deels te voet, deels per kar als een misdadiger
door vier maréchaussées van plaats tot plaats gesleept. Bij oponthoud onderweg
werd hij met dieven en bedelaars in hetzelfde gevangenishok opgesloten, tot
eindelijk Zierikzee bereikt was.

Deze ruwe behandeling van een beklaagde verwekte algemene verontwaardiging over
het optreden der jusititie en de blijkbaar geesteszieke “markies”,
zoals het volk Thouars kortweg noemde, werd zowel te Zierikzee als bij zijn
thuiskomst te Heemse als een martelaar voor de vrijheid met geestdriftig gejuicht
ontvangen, hoewel hij tijdens zijn verblijf te Zierikzee als een liederlijk
dronkaard leefde.

De rechtbanken te Zierikzee en Den Haag veroordeelden hem resp. op 19 maart
en 27 mei wegens laster tegen de beide heeren Bruins in ’t geheel tot 2 jaar
en 3 maanden gevangenisstraf, fl. 250,- boete, betaling der proceskosten en
verlies van burgerschapsrechten voor 5 jaar, terwijl zijn hoger beroep tegen
deze vonnissen 21 augustus en 26 october 1847 werd verworpen. Aan de arrestatie
en het uitzitten der gevangenisstraf onttrok hij zich, door naar de Nedergraafschap
Bentheim te vluchten, waar hij nog enige tijd bij zijn moeder schijnt te hebben
gewoond, tot hem door den door dezer zwaarbeproefde oude vrouw ook de laatste
steun ontviel. Toen zonk hij dieper: als haveloos landloper en bedelaar zwierf
hij langs de wegen en stierf in de Nedergraafschap dicht bij de Nederlandse
grens in de buurt van Coevorden in de diepste ellende ten huize van een oude
armen boerenweduwe, die de bijna verhongerde man uit medelijden in haar hut
had opgenomen.


Zoon van George Willem Cornelis
markies de THOUARS (le Vasseur de Cogny) en Wilhelmina Johanna Christina van FOREEST.

Gehuwd 1827 te Lingen met Sophie Dorothee Wilhelmine
Friederike SCHAAFF
, geboren 1808 te Arensdorf in Pruisen, overleden op 27-07-1849
te Amsterdam, onder de oprit van de oude hoge Sluis, dochter van Johan Friedrich Wilhelm SCHAAFF en Wilhelmine
SCHNITTKER
.


Uit dit huwelijk:

1.
Nanny Georgette Sophie Wilhelmine marquise,
geboren op 11-02-1828 te Denekamp.

Gehuwd met Theodorus Martinus Azon JACOMETTI,
geboren op 04-09-1827 te Delfshaven.

2.

Carel, geboren ca. 1833, overleden op 11-09-1837
te Amsterdam, in ’t Stadsbestedelingenhuis.

3.

Marianne Cornélie Louise, geboren te Hattem,
overleden op 04-10-1833 te Utrecht.