Toen, op 15 januari 1882: misbruik van sterke drank.

Toen in het midden van de 19e eeuw duidelijk werd dat de consumptie van sterke drank in Nederland sterk bleef toenemen, en daarbij de overlast op de openbare orde, laaide een discussie over beschaafd gedrag op. Waar het drankgebruik per hoofd van de bevolking in 1847 nog rond de vijf liter pure alcohol per jaar lag, was dit in 1874 gestegen tot negen liter. Als gevolg hiervan werd in 1881 uiteindelijk de eerste Drankwet aangenomen: De wet tot beteugeling van het misbruik van sterke drank. De wet bepaalde dat plaatsen waar sterke drank verkocht werd een vergunning moesten vragen bij de gemeente. Aan het aantal vergunningen dat de gemeente kon verlenen zat een limiet, afhankelijk van het aantal inwoners.

Dit leidde ertoe dat in de gemeente Stad Hardenberg door zeven inwoners een aanvraag voor een drankwetvergunning werden ingediend. Vier van de zeven waren raadslid en een ervan was zelfs wethouder. Dit blijkt althans uit onderstaand bericht in de Nieuwe Haarlemsche Courant van 15 januari 1882.


Toen, op 13 november 1901: oprichting geheelonthoudersvereeniging

Op 13 november 1901 werd de Vereeniging tot Drankbestrijding te Hardenberg-Heemse opgericht.

Nieuw Drankwetlied.
KUIPER heeft zijn zin gekregen,
Want de drankwet is erdoor,
Leve Kuiper hoort men brullen
Door ’t Geheelonthouders koor
Alle kroegen worden kerken,
’t Is Jandorie God geklaagt,
Want de kelner brengt den Bijbel
Als je om een klaartje vraagt. (bis)

Bij het 40-jarig bestaan besteedde de Zwolsche Courant aandacht aan het jubileum:
“Hardenberg. 40 jaar geheelonthouding.
In een matig bezochte bijeenkomst herdacht de afdeeling Hardenberg van de Nat. Christelijke Geheelonthoudersvereeniging het veertigjarig bestaan dezer afdeeling. De voorzitter de heer A. Kremer, sprak een openingswoord, waarin hij opmerkte dat al mag de afdeeling over de bereikte resultaten tevreden zijn, deze grooter hadden kunnen zijn, indien meer steun was ondervonden van theologen en anderen. Uit het overzicht omtrent het wel en wee der afdeling sinds haar oprichting samengesteld door den heer H. Makkinga, bleek, dat de vereeniging indertijd werd opgericht door de predikanten Westhof en Van Herwerden, en gesteund door de heeren G. Schuurman en Offringa, terwijl in de latere jaren vooral veel steun en leiding werd ondervonden van den heer Fredriks”.


Toen, op 11 september 1854: Drankmisbruik in de zoetelkeet.

De Provinciale Courant van 15 september 1854 meldde:
“Gramsbergen, 11 sept. Gisteren avond bevond zich in de zoetelkeet van Okkel Meinders een talrijk gezelschap, dat zich aan een schromelijk misbruik van jenever overgaf. Een der leden van dat gezelschap, de polderwerker J.J., in die keet te huis behoorende, werd heden morgen dood op zijn leger gevonden.

De burgemeester dezer gemeente begaf zich dadelijk met den plaatselijken geneesheer naar de keet, en laatstgenoemde verklaarde, na het lijk beschouwd te hebben, dat er geene sporen aanwezig waren van gewelddadigen dood, maar dat de ongelukkige allerwaarschijnlijkst in eene beroerte gestikt was, veroorzaakt door het overmatig gebruik van den sterken drank.
Men zegt, dat hij zondagavond niet minder dan 13 glazen jenever achter elkander had geledigd. – Dit slagtoffer was te Buiksloot geboren en nog maar 34 jaren oud.”

Het ging, zoals uit de akten van de burgerlijke stand blijkt, om de 34-jarige, ongehuwde, Joseph Jansen die inderdaad als polderwerker zijn geld verdiende. Hij en tientallen andere werklieden waren werkzaam als kanaalgravers. Zij hadden voorheen gewerkt aan het Oranjekanaal, maar konden meer verdienen bij het graven van het voedings- en scheepvaartkanaal naar Twente (het kanaal Almelo – De Haandrik). In september 1854 waren maar liefst 309 kanaalgravers bezig met het enorme project. Er waren dertien tijdelijke keten opgericht, waarin de werklieden ’s nachts verbleven en ook was er een heuse ‘zoetelkeet’ opgericht. Daar kon het werkvolk alles kopen wat ze nodig hadden ’tot verfrissching of versnapering’…

Bij alle graaf- en dijkwerken waren er ook altijd ‘zoetelaarsters’, al dan niet gehuwde vrouwen die door de verkoop van sterke drank, tabak enz. in hun onderhoud probeerden te voorzien. Een zoetelkeet was dan een provisorisch onderkomen waar men eetbare waren verkocht, maar ook brandewijn en klaar (jenever).


Toen, op 24 november 1863: alcohol…

De Amersfoortsche Courant van 4 december 1863 schreef:
“Men meldt uit Hardenberg: Een hartroerend voorval heeft hier plaats gegrepen dat thans aller tongen in beweging brengt, en waarvan wij hopen dat het diepe indrukken nalate en velen tot eene beslissende keuze leide. De huisvrouw van zekeren S., die eene herberg houdt, is verbrand. Algemeen was het bekend dat gemelde vrouw herhaaldelijk aan het misbruik van sterken drank zich overgaf, en in ’t bijzonder gedurende de laatste dagen daaraan schuldig stond. Ernstige vermaningen, dringende waarschuwingen werden niet alleen in den wind geslagen, maar zelfs openlijk veracht.

’s Namiddags, omstreeks half 2 ure, begaven zich alle huisgenooten aan hunnen gewonen, landelijken arbeid, en bleef zij geheel alleen in hare woning achter, door niemand anders gezien dan door God. Niet veel tijd was verloopen, toen de bewoners van het aangrenzende perceel eene brandlucht gewaar werden, die hen ontstellen deed, en hen aanspoorde hunne eigene woning naauwkeurig te onderzoeken, ten einde te weten of de brand zich soms in hun eigen huis bevond. Niets van dien aard ontdekkende, besloot de vrouw des huizes bij hare buren te gaan; naauwelijks echter was zij de deur binnengetreden, of een akelig schouwspel deed een noodkreet van hare lippen opgaan en haar in bezwijming ten neder vallen. De ongelukkige slavin van den drank lag midden in het woonvertrek, op de steenen; van boven af tot het middel deerlijk verbrand en smeulende. Het hoofd geleek voor drie-vierde een doodshoofd; het bovengedeelte des ligchaams was geheel zwart en het vel overal gebarsten. De oorzaak van haren ellendigen dood was de drank; de omstandigheden zijn niet bekend met bepaalde zekerheid, omdat niemand er getuige van was; de roepstem, die ook van haar tot ons komt, is niet dan eene herhaling van het woord: God laat zich niet bespotten.”

De vrouw om wie het hier ging, was Henderica Meijerink, echtgenote van herbergier Hendrik Schoemaker. Zij stierf op 24 november 1863, op 61-jarige leeftijd, in ‘de Groote Straat’ (Voorstraat) te Stad Hardenberg. Het echtpaar had tien kinderen…

De herberg van Schoemaker lag op de hoek van de Fortuinstraat en het Middenpad (nu Fortuinstraat 4). De volledige geschiedenis van deze locatie vindt u op onze website.