Toen, op 21 december 1936: burgemeester in de bak!

Een onderwerp dat in het midden van de jaren ’30 van de vorige eeuw veelvuldig de landelijke kranten haalde, was getiteld ‘de Malversaties in Ambt-Hardenberg’. Die malversatie (fraude) bestond uit het verduisteren van gelden door de burgemeester van de gemeente Ambt Hardenberg, genaamd Herman Heinrich Weitkamp.

Op 21 december 1936 verwierp de Hoge Raad Weitkamps cassatieverzoek, waardoor het vonnis van het Gerechtshof in Arnhem van kracht bleef: de oud-burgemeester moest 1 jaar en 3 maanden de cel in.

Wat was er gebeurd?
Zeven december 1935. De Nieuwe Leidse Courant meldde dat de heer Herman Boerrigter, gemeenteontvanger van Ambt Hardenberg, was gearresteerd, omdat hij ervan werd verdacht fraude te hebben gepleegd. Hij zou verschillende bedragen hebben verduisterd, in totaal wel zo’n tienduizend gulden. Boerrigter was een financieel expert en vervulde verschillende functies als penningmeester van de Landarbeidersvereniging, van de woningstichting Beter Wonen, van de christelijke schoolvereniging, als agent van de arbeidsbemiddeling en als administrateur van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf. Het verduisterde geld was intussen door zijn familie grotendeels aangezuiverd, maar toch besloot de gemeenteraad in spoedzitting om gemeenteontvanger Boerrigter met onmiddellijke ingang te schorsen..

Dezelfde krant schreef twee dagen later dat Boerrigter door de marechaussee was gearresteerd en gevangen gezet in de cellen van de kazerne. De gemeenteraad had tijdens een langdurige geheime zitting van loco-burgemeester Oostenbrink te horen gekregen, dat burgemeester Herman Heinrich Weitkamp met ingang van 6 december eervol ontslag had aangevraagd. Twee dagen later trok Weitkamp dat verzoek weer in, omdat hij zijn termijn van zes jaar toch vol wilde maken. De Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel droegen het Centraal Bureau voor Verificatie op om de gehele gemeentelijke administratie door te lichten..

Burgemeester Weitkamp was een man die het volste vertrouwen genoot van zijn mensen. Hij was op enig moment failliet gegaan, maar dat had hem niet geschaad in zijn functioneren. Iedereen was ervan overtuigd dat het faillissement het gevolg was geweest van de grote moeilijkheden in de veenderijen, maar dat de burgemeester daar zelf geen schuld aan had. Weitkamp was geen krachtig regeerder, maar wel een ‘door en door goed mensch, die er tegenop zag iemand onaangenaam te wezen’. Zelfs in de raadsvergaderingen probeerde hij altijd te verzoenen en te schikken…

Over Boerrigter dacht men anders. Hij was een ambtenaar die men voor ‘buitengewoon bekwaam’ versleet, maar met wie men liever niet te maken kreeg. Hij was recht in de leer en er viel niet echt met hem te praten. De heer Boerrigter genoot geen goede gezondheid. Hij had zelfs een tijdje vertoeft in Zwitserland om aan te sterken. De rekening had hij echter niet zelf voldaan, maar daarvoor had hij de gemeente laten opdraaien.

Het accountantskantoor rapporteerde uiteindelijk dat Boerrigter een zeer slordige administratie had gevoerd en dat er verschillende kwitanties ontbraken. In verschillende kassen die Boerrigter beheerde, waren tekorten geconstateerd; totaal voor ruim 12.000 gulden. Op 24 januari 1936 besloot de raad van Ambt Hardenberg de heer Boerrigter dan ook oneervol ontslag te verlenen uit zijn functie als gemeenteontvanger. De rechtbank achtte de fraude bewezen en veroordeelde Boerrigter tot een gevangenisstraf van één jaar. De oud-gemeenteontvanger berustte in die uitspraak.

Burgemeester Weitkamp pakte zijn werkzaamheden begin januari 1936 weer op. Zijn herroepen ontslagaanvraag werd namelijk lange tijd ‘in beraad’ gehouden. Uiteindelijk besloot de minister het eerst ingediende verzoek in te willigen en daarmee kreeg Weitkamp alsnog eervol ontslag. Dit leidde zelfs tot kamervragen. Men vond een eervol ontslag volkomen misplaatst, zeker nu meer en meer bekend werd over de financiële chaos in de gemeente. Bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1936 kreeg Weitkamp, met ingang van 1 april, eervol ontslag uit zijn functie als burgemeester van de gemeente Ambt Hardenberg met dank voor bewezen diensten. Weitkamp had een diensttijd van meer dan twintig jaren vervuld…

Op 7 april 1936 werd oud-burgemeester Weitkamp in Almelo door de arrondissementsrechter verhoord. Als getuige fungeerde gemeentesecretaris Resink. Hij had de burgemeester regelmatig geld uitgeleend en had zich daartoe min of meer gedwongen gevoeld. De officier van justitie eiste 2 jaar celstraf, maar Weitkamp ‘kreeg’ anderhalf jaar voor bewezen verduistering en heling van gelden. Zowel Weitkamp als het openbaar ministerie gingen in beroep tegen de uitspraak.

Ruim twee maanden later werd dat hoger beroep behandeld door het Gerechtshof in Arnhem. Daarbij waren twee getuigen gedagvaard: gemeentesecretaris Resink en voormalig gemeenteontvanger Boerrigter. Voortdurend verdedigde Weitkamp zich door te zeggen dat hij de grote geldbedragen slechts had geleend, niet had verduisterd. Hij had voortdurend gelden terug betaald. Ook de rechters van het Arnhems hof waren overtuigd van Weitkamps schuld. Zij veroordeelden de 66-jarige tot 1 jaar en 3 maanden gevangenisstraf.

Op 26 juni 1936 schreef De Telegraaf:
“De ongelukkige ontvanger H. Boerrigter staat dan voor het Hof, begeleid door een martiaal uitzienden rijksveldwachter. Hij is degene, die anders dan de burgemeester, al dien tijd in preventieve hechtenis heeft doorgebracht. De ontvanger doet zijn verhaal. Hij vertelt over den burgemeester, dat hij om geld vroeg en hij niet neen kon zeggen. Als de president hem hij herhaling vraagt: “Waarom zei u dan niet neen?” is een licht schouderophalen het antwoord of een vage glimlach of een gebaar met de handen, die tijdens de ondervraging zenuwachtig bewegen: “Ik kon er niets aan doen”.

Burgemeester Weitkamp, zijn handen zoo nu en dan door zijn grooten baard strijkend, kijkt wat onrustig door de zaal. Zijn blik glijdt van den eenen raadsheer naar den anderen. Hij kijkt tersluiks naar den procureur-generaal en richt zijn ogen dan weer op den president baron de Vos van Steenwijk die hem ondervraagt. In al die jaren van zijn burgemeesterschap heeft hij in groote financiële zorgen gezeten. In 1924 bedroegen zijn schulden f. 130.000, zodat zijn salaris van ca. f. 4.500 per jaar bijna geheel aan rente verloren ging. Zoo is het gekomen. “Ja mijnheer de president. Boerrigter was bereid mij te helpen, dat moet u ook niet vergeten. Hij wilde mij steeds helpen. Boerrigter en ik hebben ons samen in het moeras gewerkt”.

Baron de Vos van Steenwijk: “Zegt u maar voor 99 procent hebt u Boerrigter in het moeras geholpen. U moet niet vergeten, dat Boerrigter tegenover zijn burgemeester stond. Dat is voor hem een zeer moeilijke positie. Het is treurig wat u gedaan hebt”. De burgemeester (schouderophalend): “Ik kon het niet helpen. Boerrigter was bereid mij het geld te geven”. Hij geeft ook toe gelden uit de gemeentekas te hebben genomen. Een bedrag van 170 gulden, later nog eens van zeventig gulden, dat bestemd was voor uitkeringen uit hoofde van de crisis- en zuivelwet en de veehouderijwet. “Ik kon het elk oogenblik in de kas terugstorten, mijnheer de president”, zegt Weitkamp. Hij wil daarmee aantoonen, en ook zijn verdediger doet dat later in zijn pleidooi, dat hij dat geld eigenlijk niet verduisterd heeft, maar in staat was het terug te betalen. Later is het ook door zijn familie terugbetaald. De president, die verdachte Weitkamp stevig aanpakt: “U moet zulke dingen niet zeggen, dat is kinderachtig. U kunt hier wel vertellen, dat u het terug kon betalen, maar het staat wel vast, dat u het op het oogenblik niet kon. Bovendien het ware beter geweest als u het op dat moment ook gedaan had, in plaats van deze praatjes thans te verkondigen”.

Op 2 juli 1936 schreef de Nieuwe Leidsche Courant:
“In Ambt Hardenberg wonen tragiek en laakbare lichtvaardigheid in een en dezelfde buurt; zelfs onder één dak. Bij den gewezen, maar oneervol ontslagen gemeenteontvanger is meer tragiek dan schuld; bij den eervol ontslagen en reeds gepensionneerden burgemeester is het misschien omgekeerd. De eerste boet voor eigen zwakheid en voor de fouten van den tweede; doch ook de gewezen burgemeester ontgaat zijn straf niet. Het Hof te Arnhem heeft gisteren de strafmaat wel enigszins verkleind, maar het ‘schuldig’ blijft uitgesproken.

Het komt ons voor dat deze beslissing voor den Minister van Binnenlandse Zaken aanleiding moet zijn om te overwegen of het reeds gegeven eervol ontslag wel gehandhaafd kan blijven. Het verloop der zaak bevredigt het rechtsgevoel niet. Wij geloven echter niet dat iemand een oud man, hoe groot zijn schuld mag zijn, met armoede zou willen straffen. Echter, hoe hard het ook klinkt, de schuld is wel zeer groot. Het ergste wat ons volk overkomen kan, is dat een overheidspersoon, een drager van het gezag, zich vergrijpt aan de gelden der openbare kas en bovendien een ambtenaar door zijn overwicht dwingt om bij de fraude-pleging behulpzaam te zijn. De kwalificatie dat iemand eervol ontslag krijgt, zou niet de minste betekenis meer hebben, wanneer het onder alle omstandigheden schier automatisch wordt verleend, ook dan wanneer de ambtenaar, nog wel in dienstbetrekking, grove fouten maakt.

Hoe kan men van ambtenaren op straffe van oneervol ontslag en uitstoting uit overheidsdienst, absolute eerlijkheid en integriteit, onomkoopbaarheid en onkreukbaarheid vorderen, wanneer een ernstige kreuk in het gedrag van een overheidspersoon door een eervol ontslag officieel glad gestreken wordt. Niemand, die doordrongen is van de waarheid, dat wie staat ernstig heeft toe te zien om niet te vallen, wenscht een dooden leeuw een schop te geven; doch ter wille van de eerbied voor overheid en recht kan de onhoudbare combinatie – met eervol ontslag de gevangenis in! – niet gehandhaafd blijven. Wij wenschen den zwakken, zwaar getroffen gemeenteontvanger arbeid en brood toe en misgunnen den oud-burgemeester zijn pensioen niet; maar het recht moet zijn loop hebben en daarom verwachten we dat de Minister zijn beslissing zo zal herzien, dat het rechtsgevoel bevredigd wordt.”


Toen, op 14 juni 1838: Rheezer schoolmeester ontslagen!

0614_Dunnewind2

Gedeputeerde Staten van de Provincie Overijssel een drastisch besluit. Ze ontnamen Egbert Dunnewind zijn onderwijsakte en aansluitend ontsloegen ze hem als schoolmeester van het kleine schooltje in Rheeze.

Het besluit werd gepubliceerd in een tijdschrift dat jaarlijks verscheen, genaamd ‘Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de lagere scholen in het Koningrijk der Nederlanden’. In de editie van 1 augustus 1838 werd aldus geplaatst:

“De Gedeputeerde Staten der Provincie Overijssel, gezien de missive van de Provinciale Commissie van Onderwijs in Overijssel, van den 5 dezer, houdende voordragt, om den schoolonderwijzer te Rheeze, gemeente Ambt Hardenberg, Egbert Dunnewind, de acte van algemeene toelating in te trekken en, dien ten gevolge, uit zijnen post te ontzetten, uithoofde van pligtverzuim en weerstreving der algemeene Wet op het onderwijs.

Gelet op de berigten van den districtsschoolopziener van den 7 november en 12 december 1837, en van den burgemeester van het Ambt Hardenberg van den 6 november en 11 en 30 december 1837, en op de daarbij overgelegde verklaring van den onderwijzer van den 28 december 1837;
Overwegende dat het voldoende is gebleken dat E. Dunnewind zich heeft schuldig gemaakt:
1. Aan herhaald en voortdurend pligtverzuim, door, in den laatsten tijd, geen school te houden;
2. Aan weerstreving der algemeene Wet, door het weigeren van lager onderwijs te geven, zonder daarbij leerstelling Godsdienstig onderwijs te voegen.

Overwegende, dat E. Dunnewind reeds, bij besluit van 13 februari 1837 no. 46 op grond van pligtverzuim voor den tijd van zes weken in de uitoefening van zijne functiën is geschorst geweest. Gelet op art. 18 en 19 der Wet, en art. 23 van het Reglement op het lager onderwijs van den 3 april 1806;

De acte van algemeene toelating van den onderwijzer Egbert Dunnewind in te trekken, en, dien ten gevolge, aan denzelven het regt en genot te ontzeggen zijner speciale beroeping als onderwijzer te Rheeze, onder het Ambt Hardenberg. Zwolle, den 14 junij 1838″.

Egbert was geboren in Rheeze op 1 september 1793 op het erfje ‘Den Hulskamp’, als zoon van timmerman-landbouwer Hendrik Dunnewind en Jennigjen Kortman. Hij was per 1 december 1817 in functie getreden als schoolonderwijzer te Rheeze en tien jaar later getrouwd met Evertjen Hannink uit Brucht. In hun huis vond op 19 april 1836 een grote bijeenkomst plaats van leden die zich een maand eerder hadden afgescheiden van de hervormde kerk in Heemse. Hij werd ouderling van die ‘gemeente onzes Heeren Jezu Christi’.

Een maand na Egberts ontslag als onderwijzer van Rheeze, overleed zijn vrouw op 40-jarige leeftijd, hem en vier kinderen nalatend. Acht jaar later emigreerde Egbert met zijn kinderen naar Zuid-Holland in Michigan alwaar hij in 1860 stierf.

0614_Dunnewind
In 1982 publiceerde Seinen’s Grafische Bedrijven een boekje van de hand van H. Poelarends over het leven van Egbert Dunnewind.

Toen, op 25 november 1940: burgemeester Bramer ontslagen.

Bij schrijven van 25 november 1940 van de ‘Reichskommissar für die besetzten Niederländischen Gebiete’ werd Christiaan Frederik Bramer met onmiddellijke ingang ontslag verleend als burgemeester van de gemeente Stad Hardenberg.

Christiaan Frederik Bramer was geboren op 2 december 1875 te Boxum in de gemeente Menaldumadeel, als zoon van ds. Gerrit Bramer en Johanna Geertrui te Raa. Hij was op 2 juni 1898 te Menaldumadeel in het huwelijk getreden met Janke Tamminga.

Op donderdag 23 april 1931 was Bramer geïnstalleerd als burgemeester van de gemeente Stad Hardenberg. Hij was de opvolger van Bauke Schuite die op 21 februari van dat jaar ‘in het harnas’ was gestorven. Bramer was bij koninklijk besluit van 31 maart benoemd. Bramer behoorde tot de vooraanstaande anti-revolutionairen in dit deel van Overijssel. Hij was vele jaren lid van de raad van de gemeente Hellendoorn en vanaf 1919 wethouder aldaar. Ook was hij vanaf 1913 lid van de Provinciale Staten van Overijssel en vanaf de oprichting commissaris van de N.V. IJsselcentrale.

Bramer overleed op 28 maart 1944 te Hardenberg, in de ouderdom van 68 jaar.