In De Vechtstreek van 13 april 1956 werd geschreven:
“Een klein, nietig heuveltje met enige begroeiing van bomen en takken in een vlak land. Dat is de eerste indruk die een argeloze voorbijganger krijgt van het z.g. ‘Jodenbergje’, dat daar stil en vergeten schijnt voort te dromen aan de stevige dijk van de genormaliseerde Vecht bij Hardenberg. Vroeger… praat er maar eens over met mensen van zeventig of tachtig jaar oud! Toen was het hier heel wat anders. Toen was de wereld om het bergje heen een prooi van de grillen van de Vecht, die daar in de zomer vriendelijk voortslingerde door een landschap, wat wel zeer aantrekkelijk moet zijn geweest. Maar in de winter of herfst reeds veranderde dat vriendelijke riviertje vaak in een wild voortbruisende rivier, die heel dat land onder water zette en alles wat ze in haar wilde vaart tegenkwam, meedogenloos meesleurde en kapot maakte.

Maar als een wonderlijke plaats in dat aan de tijds- en weersomstandigheden bloot gestelde land stond het Jodenbergje daar hoog boven land en water en het bewaarde rustig zijn doden, die daarin onder waren gebracht. Een vreemde begraafplaats was het wel. Juist bij een scherpe kronkel in de oude Vecht zal wel een flinke hoeveelheid zand zijn aangeslibd, die zorgende handen bij elkaar hebben gebracht tot deze typische heuvel. Daar hebben de joden uit de stad Hardenberg hun doden begraven. Jaren achtereen en ze hebben er voor gezorgd dat die grafheuvel in alle opzichten netjes werd onderhouden. De zware grafstenen met de Hebreeuwse opschriften zijn voor gewone leken niet te ontcijferen, maar het schijnt wel dat men in de latere jaren toch ook redenen aanwezig achtte om enkele kleine aanduidingen toe te voegen in het gewone Nederlandse. Zo leest men o.a. de naam van Rozetta Polak, wed. van Michiel Levie Roos, terwijl in 1899 Mientje de Bruin hier haar laatste rustplaats vond, waarmede het bergje toch ook wel zodanig met graven was gevuld, dat de begraafplaats zo langzamerhand vol raakte. Enkele doden werden naderhand nog toegevoegd, maar de ruimte op ’t bergje liep ten einde.
Een met bazuin gesierde steen wijst de plaats waar een priester van het oude volk zijn laatste rustplaats vond, maar over dat alles woekeren de doorns en gaat het verval voort. Het geheel van de oude begraafplaats is zulk een chaos dat onwillekeurig een gevoel van schaamte oprijst, omdat men is een burger van een gemeenschap die nog niet zoveel piĆ«teit tegenover het oude volk kan opbrengen dat voor een meer ordelijke rustplaats wordt gezorgd. De Duitsers hebben tijdens de bezetting nog even overwogen om de begraafplaats wel een geheel ontwijdende bestemming te geven. Ze hebben er over gedacht om de heuvel met haar bosrijke camouflage in te richten als uitkijkpost, maar toen ze daarvoor medewerking vroegen bij de heer Van den Poll, wiens landerijen om het bergje heen liggen, wist deze het gevaar af te wenden. De grafstenen zou de heer Van den Poll mooi kunnen benutten voor verharding nabij zijn woning, zo vertelden de vertegenwoordigers van het Herrenvolk hem, maar hij weigerde het beslist. ‘Wees toch verstandig’, pleitte hij tegen deze ergerlijke grafschennis. ‘Dit heuveltje ligt hier midden in het vlakke land. Als de Tommy’s er lucht van krijgen, dan blazen ze jullie daar zo vandaan…’ Hij had succes. De plannen zijn niet doorgegaan. Maar van enig onderhoud van de begraafplaats was later geen sprake meer. De afrastering ging stuk. De grafstenen begonnen hier en daar op hun voetstuk te wankelen en slechts met moeite kon men het grazende vee in de weide op een afstand houden. Dit was wel een moeilijk probleem, want de kleine, hoog oplopende heuvel met haar vele graven, zou dan wel al te gemakkelijk een toonbeeld worden van ergerlijk verval. Dat ergste gevaar is bezworen met het aanbrengen van een prikkeldraadversperring, die wel heel lelijk aandoet, maar in elk geval de doden een ongestoorde plaats waarborgt.
Maar de doorns zijn blijven groeien. Hier en daar groeiden grote pollen gras daar tussendoor hoog op en het is maar gelukkig dat nog geen speelse kinderen in een droge tijd de vlam daarin hebben gestoken. Dan zouden de gevolgen niet te overzien zijn. De grafstenen staan nog gedeeltelijk. Zo nu en dan gaat er weer eens eentje omver en de ergerlijke verwaarlozing blijft voortgaan.
Brand op of bij het Jodenbergje gaf eens – ’t is al lang geleden – aanleiding tot een grote consternatie in de stad Hardenberg. Herfst was het, een koude herfstavond. Een enkele late wandelaar waagde zich slechts buiten. Binnen bij het open haardvuur was het veel gezelliger. Maar die enkele late wandelaar zag ineens een dansend vuurtje in de buurt van het Jodenbergje. Vuur, vlammen, lichtjes zo in de avond, dat betekende wat. Och, men had het wel eens vaker gezien, zo’n brandend lichtje in de avond, dan was er meestal een verdronken. Maar dat lichtje bleef daar maar, het werd zelfs een hoger oplaaiend vuur, dat grillig afstak bij de bomen om de oude begraafplaats en zelfs mogelijk maakte om het silhouet van het gebouwtje bij de begraafplaats te onderscheiden. Wat daar gebeurde? Dat was niet in orde. Daar zat wat achter. Wat zou de mensen in Hardenberg nu wel boven het hoofd hangen? Een hele consternatie werd dat in de stad. Het duurde niet lang of honderden stonden angstig te kijken naar het vuur daar in het lage land aan de voet van de heuvel, dat maar bleef branden. Angstaanjagend! Maar het stadsbestuur was minder bijgelovig en stuurde de politie er op af. Die moest maar eens gaan zien wat er aan de hand was. En die trof daar bij het brandende vuur wel een paar bijzonder brutale viskapers. De mannen hadden daar, verscholen bij de grillige bocht van de Vecht, vissen gekaapt. Het viswater was aan Tieman verhuurd, maar daaraan stoorden de vreemdelingen zich niet en ze hadden hun boot achter de bocht van de Vecht gelegd en met succes de meunen uit het water getoverd. Maar ze hadden zulke knapen gevangen, dat het hun niet mogelijk was om die behouden aan wal te krijgen zonder dat ze zichzelf in water begaven. Een zware meun en een nat pak kleren rijker, waren ze rillend weer tegen de wal opgekropen en ze overlegden wat hun stond te doen om in die late avond weer behoorlijk warm te worden. Het kleine gebouwtje bij de begraafplaats, dat was voorzien van de normale benodigdheden voor etensgerij enz., hadden ze met brute hand opengebroken, maar daarbij konden ze zich niet warmen. Toen hadden ze droog rijshout bij elkaar gezocht en ze hadden er de vlam ingestoken. Een gezellig vuur vonden ze dat wel en ze konden zich lekker verwarmen. Ze bekommerden zich er niet over dat deze daad niet getuigde van veel menselijkheid en ze speculeerden waarschijnlijk wel op de bijgelovigheid van de Hardenbergers. Maar ze hadden buiten de waard gerekend. In dit geval buiten de politiemannen, die daar in het donker van de avond eensklaps opdoken. Misschien waren ze ook wel bijgelovig en bang naar het brandende takkenvuur gekomen, maar ze waren er en de kapers restte niets anders dan zich behoorlijk te laten verbaliseren. Ze stonden er niet zuinig op. Wegens viskaperij en huisvredebreuk bij een begraafplaats hadden ze zich later voor de rechter te verantwoorden, die niet mals was in zijn straffen. Het vuur werd gedoofd. De politiemannen brachten verslag uit van hun bevindingen en de rust keerde weer in de oude stad Hardenberg.
De laatste begrafenis. In 1898 is de laatste dode begraven. Menni de Bruin werd hier bijgezet en te voren kreeg Vasse opdracht om naar het gebruik van het oude volk de sobere kist van ongeschaafd hout, zonder lak of verf, met haar schuin oplopend deksel, te vervaardigen. Zorgende handen brachten het zakje Palestijnse aarde in de kist aan, zodat zijn lichaam op vreemde grond zich toch weer zou kunnen vermengen met de aarde van het gewijde land. Toen begaf de droeve stoet zich naar de wonderlijke begraafplaats. Tieman punterde de boot over ’t vaak kolkende Vechtwater, waarbij hij terdege had rekening te houden met de stroomversnellingen en de verraderlijke kolken, waarin zijn lange vaarboom meermalen wegschoot zonder dat zij grond kon krijgen. Hoog stond het water tegen de Vechtdijken op, zodat het wel enige moeite kostte om de geliefde dode in het gedolven graf onder te brengen. Dan stonden ze daar, de mannen en de vrouwen van de kleine joodse gemeenschap uit Hardenberg en als ze hun gebeden richtten tot de God van Abraham, Izak en Jakob, dan begonnen ze hun taak om aarde aan te brengen in het graf van hem, die ze straks zouden achterlaten.
Zo hebben de joden uit Hardenberg jaren achtereen hun doden begraven. Brute geweldenaars hebben dat volk uitgemoord en waar dat mogelijk was, hebben velen van ons hun leven ingezet om van hen te redden wat maar kon. Maar hun aantal is tot een onmogelijk klein percentage uitgedund en eigenlijk staat daar deze grafheuvel als een stuk historie, die moest getuigen van onze weerzin tegen een schandelijk gedrag van een nietsontziende bezetter. Zo zien wij het althans en we vragen ons af, of er voor onze gemeenschap geen taak is om die oude grafheuvel te herstellen tot een behoorlijke begraafplaats, waarop voor de voortwoekerende doorns geen plaats is en waar onze kindskinderen straks nog zullen kunnen zien hoe in het leven van handel en verkeer te Hardenberg het oude volk een voorname plaats heeft ingenomen.”