Op 20 oktober 1768, aan het einde van de vergadering van Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel, werd een bijzonder verzoek behandeld dat door de burgemeesters en ingezetenen van Hardenberg was ingediend. De heren Van Coeverden tot Rande en Meeuwzen waren belast met het onderzoek, maar door tijdsdruk en de zwaarte van andere zaken kon er geen uitgebreid rapport worden opgesteld. Toch vonden de gecommitteerden het verzoek duidelijk genoeg om een advies uit te brengen.

Het ging om de aanwezigheid van de joodse inwoners Emanuel en Salomon Israëls, die zich in Hardenberg hadden gevestigd en er een winkel dreven. Volgens de interpretatie van de Staten hadden zij dit gedaan zonder de vereiste toestemming van het provinciaal bestuur. Men besloot dat de broers onmiddellijk hun winkel moesten sluiten en dat zij binnen zes weken hun woning dienden te verlaten. Ook werd hen verboden zich opnieuw ergens in Overijssel te vestigen, tenzij zij vooraf uitdrukkelijk toestemming zouden verkrijgen.

Ridderschap en Steden stemden zonder aarzeling in met dit advies en legden het besluit officieel vast. Enkele dagen later, op 28 oktober, rapporteerde de stadsdienaar Warner Cremer dat hij het bevel persoonlijk aan Salomon Israëls had betekend en een afschrift had overhandigd. De secretaris Kramer bevestigde de rechtmatigheid van deze handeling.

Zo eindigde de zaak formeel: twee joodse burgers, die hun bestaan in Hardenberg hadden opgebouwd, werden gedwongen hun handel en woonplaats op te geven, verbannen uit de provincie tenzij zij alsnog een uitzonderlijke vergunning zouden verkrijgen.

N.B. Het betrof de gebroeders Emanuel en Salomon Israëls, de jongste zoons van Israël Emanuel en Annigje Ruben.

Deze ‘copia’ is bewaard gebleven in het archief van de fam. Van Riemsdijk (toegang 1579.1, inv.nr. 12).

Een transcriptie:
Extract uit het register de resolutiën van Ridderschap en Steden de Staaten van Overijssel. Deventer, den 20 oct. 1768. De heren Van Coeverden tot Rande, en Meuwzen, burgemeester der stad Zwol, bij resolutie van gisteren gecommitteert om te examineren de requeste van burgermeeesteren en gemeentluijden van den Hardenberg, als in de notulen van dien dag te ersien, hebben ter vergaderinge geraporteert, dat of wel wegens de kortheijt des tijdes, in oude zwaarwigtige en met presterende zaken, thans op het scheijden dezer vergaderinge, niet te vertragen met een narée, en onderzoek van verscheijden ten requeste gemaakt positien, en waerbij geen perculum in mora en is, niet instaed en sijn, een volledig raport uijt te brengen bij heren gecommitteerdens evens wel vermeijnden de welke eenige en intentie van Ridderschap en Steeden, zo klaer en deugdelijk in de publicatie van den 31 julij 1765 door te staaven dat geen deminste zwaerrigheijt en maaken voor haar advijs te dienen.

Dat de joden Emanuel en Salemon Israëls, thans in den Hardenberg woonagtig, en handel drijvende, behoorden te worden gelast om ten eersten haar winkel te sluijten, en binnen den tijt van ses weeken na insinuatie dezes haare woninge op te breeken, haar wel te wagten van nergens in dese provintie weder ter woon neder te setten, sonder alvorens daartoe te hebben versogt, en geoptineerd de nodige permissie, ter plaats en maniere als behoort. Waarop gedelibeert sijnde hebben Ridderschap en Steden sig met het voorschreeven raport geconformeert. Accordeert met het voorschreven register (onderstond) Derk Dumbar.

Werner Cremer, stadsdienaar, relateert dat hij dese aan de jode Salemon Israël heeft geïnsinueert, en de copie hiervan aan hun overgegeven. Hardenbergh, den 28 oct. 1768. In fidem, B.G. Kramer, secretaris. Pro vero copia, Jacobus van Riemsdijk, verwalter Scholtus.