In het contentieus rechterlijk archief van de voormalige stad Hardenberg (toegang 057.1, inv.nr. 18) wordt onderstaande ‘sententie’ bewaard, gedateerd 25 augustus 1808. We geven integraal het relaas van de klager en de beklaagde weer, gevolgd door de uitspraak van het stadsgericht:
In naam des Konings. In zaaken strijdig tusschen Willem Weitkamp als klager ter eenre, en Evert Goris als beklaagde ter andere zijde: waarom toen de klaager Willem Weitkamp op den 22 deezer klaaglijk voordroeg hoe dat aan de zuidzijde van het huis van Evert Goris tusschen dit huis en dat van G.W. Baarslag alhier en zijn agter ’t laatstgemelde huis liggende hoffjen is eene gang, door hun in gemeenschap met beklaagde en G.W. Baarslag gebruikt wordende tot eenen ingang in voorz. hofjen niet alleen, maar ook ter reparatie van ’t aldaar op ’t agterste einde des gemelden gangs staande schuttingen; dat hij en zijne voorzaten tot hier toe altijd in ’t vrije en bovengemelde gebruik van dien gang zijn geweest en daarin nimmer belet, als nu daar de beklaagde heeft kunnen goedvinden het agterste gedeelte deszelven gangs tegen zijn aldaar staande schuttingjen te betimmeren en aan zijn woonhuis te trekken, waardoor hij niet alleen wordt belet om hetzelve schuttingjen behoorlijk te kunnen repareeren en desnoods vernieuwen, maar ook zijne agter ’t zelve staande vrugten blootgesteld aan het regendrup van het dak van beklaagdens nieuwe getimmerte en aan den val van pannen van ’tzelfde.
Dat hij vermeenende in deezen door beklaagde te worden benadeeld denzelven hadde te kennen gegeeven dan door hem begonnenen bouw niet te kunnen toelaten, en deeze desniettegenstaande daarmeede voortvaarende, te raade was geworden zich tot deezen gerichte te wenden met verzoek dat de voornoemde gang en aldaar nieuws begonnen getimmerte door ’tzelve in loco mogte worden geinspecteerd en dienna, na bevinding, daarin door deezen gerichte gedecideerd, zo en als naar rechten zal vermeenen te behooren.Waartegen de beklaagde Evert Goris sustineerde dat weliswaar de klaager W. Weitkamp in ’t bezit van ’t meedegebruik van den bedoelden gang was ten einde de door denzelven na zijn gezegde hofjen te kunnen gaan en dus tot aan de deur van ’tzelve toe, maar niet van ’t agterste gedeelte diens gangs bij langs ’t meergemelde schuttingjen, als hebbende hij dit gedeelte des gangs altoos bepoot en beplant gehad met bloemen, sellerij en koolplanten, dat hij derhalven vermeende volkomen recht te hebben van dit gedeelte van dien gang, invoegen was begonnen te betimmeren, en door ’t leggen eener goot genoegzaam te kunnen zorgen dat klager van den pannen-drup en val derzelve geen de minste nadeel leedt.
Dat hij alzo vermeenende in deezen niet dan volgens zijn welhebbend recht te handelen, vertrouwde volkoomen tot den door hem ondernoomen bouw berechtigd te zijn; submitteerd zich nochtans daaromtrent neffens den klaager aan de decisie van deezen gerichte.Waarop de klager repliceerde dat hij niet ontkende dat des beklaagde in ’t agterste gedeelte van dikgem. gang bloemen, sellerij en koolplanten pleegde te pooten, dan dat hij zulks hadde toegelaaten, dan dit hem niet verhinderde in zijne reparatien aan de bedoelde schutting, daar hij aan dezelve iets te doen zijnde door dezelve bloemen, sellerij of koolplanten ging om zulks te doen, zoude daarin door den beklaagden nimmer te zijn belet zoals dan ook zijn regt daartoe volkoomen uit de schutting zelve zoude consteeren door 14 planken aan de paalen van de gangzijde waaren aangeslaagen en hij daartoe, evenals tot ’t scheeren eener hegge, de nodige ruimte agter ’tzelve hebben moesten, terwijl ook de beklaagde aan ’t agterste gedeelte des gangs geen geen beter en meerder recht konde hebben, dan aan ’t voorste gedeelte deszelven, alwaar beklaagde niet tegen sprak, dat de halve gang aan G.W. Baarslag toebehoorde.
Waarna de beklaagde eindelijk nog voordroeg, dat de klager de planken aan de schutting nu weliswaar van de buitenzijde zijnde aangeslagen, voortaan even goed van de binnenzijde zoude kunnen aanstaan, dat hij geenzints contrarieerde, dat ’t voorste gedeelte des gangs gemeen was tusschen hun en G.W. Baarslag, dan dat het niet ’t zelfde geval was met den klager en hem nopens ’t agterste gedeelte des gangs, alwaar dezelve niet door twee huizen als vooren was bepaald, maar door zijn woonhuis en des klagers hofjen, van welke laatste de klager toch geen grond voor den pannendrop konde sustineeren Het stadgerichte van Hardenbergh dan questieusen gang, getimmerte, schutting en hofjen in loco gezien en aldaar de zaak naar plaatselijke situatie overwogen en teffens de over en weder gevoerde dingtaalen rijpelijk overdacht hebbende, rechtdoende, verstaat: dat de beklaagde ongevoegd is geweest het agterste gedeelte des gelibelleerden gangs te betimmeren, in voegen als zulks thans heeft ondernoomen, en dat mits dien zal zijn verpligt ’t zelve getimmerte wederom binnen 8 dagen na dato af te breeken en de situatie des gangs te herstellen in dien staat als tevooren is geweest; blijvende aan de beklaagden echter de vrijheid om denzelven van agteren als te vooren te bepooten, mits de klaager daardoor niet in ’t vernieuwen en repareeren van de schutting worde verhinderd.
Aldus gepronuntieerd ten overstaan van parthijen op heeden den 25 augustus 1808. In fidem, Ant. van Riemsdijk, secret.
Geef een reactie