De Leeuwarder Courant van 25 mei 1888 schreef:
“Onder het opschrift ‘Iets over het lot der veenarbeiders’, schrijft J.W. Kroeze, de opzichter in ‘De Krim’, gemeente Gramsbergen, aan de redactie van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant het volgende:
Naar aanleiding van het door den heer Domela Nieuwenhuis in de Tweede Kamer gesprokene, betreffende den ellendigen toestand waarin turfmakers en baggerlui in de veenderijen verkeeren, verzoek ik u vriendelijk het volgende in uw geacht dagblad op te nemen, opdat velen onzer medeburgers niet in den waan zouden gebracht worden, dat de verveners in onze noordelijke provinciën niet anders zouden zijn dan lage bloedzuigers. De ondergetekende meent als opzichter in eene groote veenderij in dezen een woordje te mogen meespreken. Gedurende vijfentwintig jaren is hij zelf turfmaker geweest en sedert 1881 opzichter.
Er bevinden zich onder mijn onmiddellijk opzicht zeventien turfmakers, welke meest allen vaders van huisgezinnen zijn. Ik stel mij voor den algemeenen toestand, waarin deze gezinnen verkeeren, in de volgende regelen te schetsen. Voor zoover ze niet wonen in de huizen der verveners, hebben ze meest allen hun eigen boerderij, welke gewoonlijk bestaat in het verbouwen van aardappelen en rogge, het fokken en mesten van varkens, een of twee koeien; voorts houden zij er wat klein vee op na, als schapen en geiten, verder kippen enz. De arbeid op de boerderij wordt meestal door ’t vrouwvolk verricht, ten minste als het goed droogt, want dan is het mannelijk personeel hoog noodig bij de turfmakerij. Is het ’s voorjaars regenachtig, dan helpen de mannen ook flink mede dat de velden bemest en bebouwd worden. Men zal dan ook des winters met Kersttijd of Nieuwjaar bij geen enkelen turfmaker komen, waar geen genoegzame proviand voor den winter voorhanden is. Men vindt er overvloedig aardappelen, rogge, boonen enz., en het schoonste sieraad, een of bij sommigen twee vette varkens aan den zolder.
Er is natuurlijk een uitzondering op den regel. Er zijn er ook, evenals bij de beoefenaars van andere vakken, waar geen zalf aan te strijken is en dan voor eigen schuld natuurlijk des winters gebrek moeten lijden. Voor zoover de turfmakers in de huizen der patroons wonen, zijn de toestanden als bovengemeld; alleen dient hier te worden aangestipt wat dan gewoonlijk aan den patroon daarvoor moet betaald worden. Er is er hier een die voor drie koeien weiland en voor een goed deel ook hooiland bij zijn woning heeft; daarbij komt een massa goed bouw- en boekweitland en vrij turf branden en daarvoor betaalt hij tachtig gulden per jaar. De meesten echter, die slechts een of twee koeien alleen zomers kunnen weiden of alleen klein vee weiden, betalen van vijfentwintig tot vijfenveertig gulden voor huis, land en vrij brand.
Nu zal men vragen, wat kunnen die menschen met turfmaken verdienen? Iedereen zal zeker begrijpen dat ook in dit vak alle werklieden niet even flink zijn. Een vader met twee aankomende zoons verdient bijv. per jaar zevenhonderd gulden, een ander met een jongen van 15 à 16 jaren vijfhonderd, wederom een ander die alleen werkt om de driehonderd gulden, altijd wel begrepen in acht maanden tijds, want des winters, als sneeuw en ijs den baas spelen, blijft de turfmaker bij het haardvuur zitten of gaat op een avondpraatje bij de buren, terwijl de ongehuwden zich dag aan dag met schaatsenrijden bezig houden. Vraag hun dan niet om het een of ander werk te verrichten, ze zouden u heel bedaard onder het oog brengen dat vader en grootvader bij den winterdag ook niets deden dan het vee voederen en een paar of wat kousen breien, en als soms de maand maart, zooals dit voorjaar, ook nog verbiedt den neus buiten te steken, daar lachen ze wat om en eten zich even dik. Gewoonlijk wordt hier in januari met de turfmakers afgerekend; velen zijn er die dan nog aan de honderd gulden kunnen ontvangen.
Men zal uit het bovenvermelde ontwaren dat er van een ellendigen toestand geen sprake kan zijn, te meer daar al het geld hun in klinkende munt wordt uitbetaald en ze er dus volkomen naar eigen goedvinden mede kunnen handelen. Bals, concerten, opera’s en café’s chantants moeten ze weliswaar ontberen, maar wees ervan verzekerd dat ze zich voor hun geld voorzien van een flink stuk kleeren, en al dragen hunne dochters geen tournures, zij mogen zich daarom des zondags gerust laten zien met hunne van flinke stof gemaakte japonnen en neepjesmutsen.
Wat de baggerlieden betreft, voor zoover ze in de huizen der patroons wonen, genieten ze dezelfde voorrechten als de turfmakers. Voor hen, die van elders komen, zijn flinke keeten opgericht, goed met riet of pannen gedekt. Zij krijgen bij hunne aankomst ieder een deken en keukengereedschap, waarmee zij zich behoorlijk kunnen redden. Dat het er in sommige keeten wel eens wat ruw uitziet, zal toch zeker wel aan de bewoners zelf te wijten zijn. Ieder zal wel begrijpen dat het hun niet verboden is den boel zindelijk te houden. Een goed baggerman kan, naar gelang van zijn kracht en bekwaamheid, tusschen de twee en drie gulden per dag verdienen. Men denke nu niet dat alleen deze toestanden bestaan onder des schrijvers opzicht, o neen, al zijn collega’s, opzichters van de heeren Gebr. Minke, Geerdes, Berends, Van Haeringen enz., hebben hem verklaard, dat de verhoudingen bij hen dezelfde zijn.
De heer Domela Nieuwenhuis weet in zijn redevoering zoo haarklein te vertellen hoeveel een vervener zoo per roede al verdient; schrijver dezes zou hem echter aanraden eerst eens beter te onderzoeken hoe de vork aan den steel zit; het staat z.i. zoo mal als een heer, die nu lid van de Kamer is, zulke grove bokken schiet. Hij sprak van 1600 turven in de roede; hier worden er slechts 1200 in gestoken; in Friesland en de meeste andere veenderijen is het ook zoo; dan zeide hij dat f. 3,50 voor wordt ontvangen, maar er is ook turf van f. 1,80 en f. 2,00. De meeste wordt op het land verkocht voor f. 2,25 a f. 2,50 per mille.
Hoe staat het dan met het overschot voor den vervener? Wanneer men de jaarlijks terugkerende rekeningen ziet van timmerman, scheepstimmerman, smid enz. (ook de turfmakerswoningen kosten gemiddeld f. 15,00 per jaar aan onderhoud) en men trekt daarbij het geld dat aan bankroet verloren gaat, dan de kansen van het verdrogen of nat blijven der turf, dat steeds met groote schade gepaard gaat, en in de lagere veenstreken het wegspoelen van miljoenen turven zoals in januari 1863 bij de stad Kampen het geval was, dan zal men tot de overtuiging komen, dat de verveners, willen ze behoorlijk kunnen bestaan, de loonen der arbeiders onmogelijk kunnen verhoogen, en tevens dat er ook geen behoefte aan loonsverhooging aanwezig is.
Schrijver dezes kan niet nalaten hier openlijk een woord van dank te brengen aan het geachte kamerlid den heer Van der Feltz, welke door zijn redevoering heeft getoond beter op de hoogte der zaak te zijn dan de heer Domela Nieuwenhuis. Mocht iemand in bovengemelde zaken belang stellen, de ondergetekende zal hem met genoegen ten zijnent ontvangen.
Geef een reactie