In de kerk van Heemse vindt op 3 oktober 1760 een opmerkelijk incident plaats. Tijdens een dienst, waarin ds. Antoni Stolte preekt, bemoeit Isaac Reinder baron van Raesfelt, heer van Heemse, zich ongevraagd met het verloop van de dienst. Dit wekt de woede van Jan Hendrik, de jongste zoon van de predikant. Na afloop van de kerkdienst schiet Stolte jr. op de baron af en geeft hem een flink pak rammel.
In het tijdschrift Stemmen voor waarheid en vrede (jaargang 57, 1920) verscheen onder de titel Uit de geschiedenis der gemeente Heemse een uitgebreid verhaal over deze geschiedenis. De originele tekst uit 1920 treft u onderaan deze bijdrage.
In het Rijksarchief van Overijssel (nu: Collectie Overijssel) bevindt zich een map met documenten over de gemeente Heemse van vóór 1795. Daarin zit onder andere een aanklacht tegen predikant Antoni Stolte en zijn zoon Willem Stolte, die toen hulppredikant in Heemse was. Waarschijnlijk is dit stuk opgesteld door de heer Van Raesfelt, heer van Heemse in 1760, en ingediend door de kerkenraad bij Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel. Veel gemeenteleden ondersteunden de aanklacht met hun handtekening.
De kern van de klacht luidt dat er bij de aanvang van de kerkdiensten te veel werd gezongen, waardoor de diensten telkens veel te laat eindigden.
De brief aan de Staten opent met de woorden dat de eredienst in Heemse “sedert geruime tijd” naar het welbevinden van dominee Antoni Stolte en zijn zoon Willem veel later begon en eindigde dan gebruikelijk, ook vergeleken met omliggende plaatsen. Als voorbeeld wordt genoemd dat ds. Mazier uit Gramsbergen (op anderhalf uur afstand) op een dankdag in november eerst in zijn eigen gemeente had gepreekt, en daarna naar Heemse ging, waar de dienst nog steeds bezig was. Sommigen zouden zelfs eerst in Hardenberg (10 minuten van Heemse) naar de kerk zijn geweest en vervolgens in Heemse nog een groot deel van de dienst hebben kunnen meemaken. Volgens de klagers was het hierdoor onmogelijk om de middagdienst en de catechismuspreek bij te wonen, en leed ook de diaconie schade. Soms liep de ochtenddienst zo ver uit, dat er ’s middags helemaal geen preek meer kon plaatsvinden. Ook vonden de klagers het onredelijk dat de gemeente zo lang moest zingen.
De kerkenraad had de predikanten eerst via ouderlingen gevraagd om hierin verandering te brengen, maar zonder resultaat. Daarom richtte men zich in oktober 1760 met een officieel verzoekschrift tot de Staten. Stolte en zijn gezin zouden de klagers daarbij ook nog op onvriendelijke wijze hebben bejegend.
De Staten vroegen vervolgens om een reactie van ds. Antoni Stolte. Deze voelde zich diep gekrenkt. Hij wees erop dat hij al meer dan vijftig jaar predikant was en altijd het welzijn van zijn gemeente had nagestreefd. Hij kon niet begrijpen dat hij, juist aan het einde van zijn leven, ervan werd beschuldigd de eredienst wanordelijk te leiden. Stolte verwees bovendien naar een oudere afspraak: de heer van Heemse, baron Van Uterwijk, had destijds laten vastleggen dat de dienst in Heemse een kwartier later mocht beginnen dan in Hardenberg, omdat gemeenteleden daar vaak inkopen deden vóór de preek.
Hij gaf toe dat de diensten niet altijd stipt op tijd begonnen, mede doordat er tot 1748 geen uurwerk in de toren hing en veel mensen van ver moesten komen. Maar volgens hem was er nooit sprake geweest van misbruik of onenigheid.
Zijn zoon Willem Stolte schreef eveneens een verdediging aan de Staten. Hij benadrukte dat de diensten al sinds 1746 steeds om 10 uur begonnen en meestal om 12 uur eindigden. Alleen bij bijzondere gelegenheden duurden ze langer, wat volgens hem juist gepast was. Ook wees hij erop dat deze praktijk bij de kerkvisitatie van 1760 bevestigd was als gebruikelijk.
De rol van de koster, Albert Warmelink, kreeg extra aandacht. Deze wilde zich niet openlijk uitspreken tegen Stolte, maar het was duidelijk dat hij het niet altijd met de predikant eens was. Daarbij speelde mee dat hij afhankelijk was van zowel de kerk als van de heer van de havezate Heemse, baron Van Raesfelt, die de aanklacht had geïnitieerd.
In zijn brief gaf Willem Stolte voorbeelden van conflicten met de koster over het voorzingen van psalmen. Volgens Stolte was de koster beïnvloed door Van Raesfelt en anderen. Hij beschreef hoe de koster soms weigerde om meer verzen te zingen, of de predikant zelfs publiekelijk tegensprak. Ook betoogde Stolte dat de klachten vooral waren gericht op hemzelf, en niet op zijn oude vader. Hij vond dat de gemeenteleden overdreven klaagden en onvoldoende waardeerden dat een preek soms langer duurde. Dat er weleens een middagdienst uitviel, erkende hij, maar dat zou slechts incidenteel zijn geweest.
De Staten gingen niet zomaar mee in de verdediging van de Stoltes. Zij bepaalden dat er voortaan meer orde in de kerkdiensten moest zijn. Willem Stolte hield zich vervolgens beter aan de afgesproken tijden. Dat de klacht niet ongegrond was, blijkt uit het feit dat ook Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzama, dichteres en echtgenote van de heer van Heemse, tot de eerste ondertekenaars behoorde.
Bron: Stemmen voor waarheid en vrede (jaargang 57, 1920):
Het rijksarchief in de provincie Overijssel bevat eene portefeuille met stukken, betrekking hebbende op de gemeente Heemse, van vóór 1795, In deze portefeuille wordt o.a. gevonden een aanklacht tegen den predikant Antoni Stolte en zijn zoon Willem Stolte, toen adjunct-predikant van Heemse, waarschijnlijk opgesteld door den heer Van Raesfelt, in 1760 heer van Heemse, en ingediend door den kerkenraad, terwijl vele gemeenteleden door hunne handtekening hunne instemming met den inhoud van de aanklacht te kennen geven.
De grief, die Kerkeraad en gemeente tegen hun predikant en zijn adjunct hebben, komt in het kort hierop neer: er wordt te veel aan het begin van de godsdienstoefening gezongen, zoodat de dienst veel te laat eiudigt.
Het stuk aan de Staten gericht, begint aldus: „Dat zedert een geruimen tijd de openbaare godsdienst naar eigen goedvinden van hunnen Praedicant Antoni Stolte en desselvs zoon en adjunct Willem Stolte, veel laater, als het behoord ende ook op andere en nabuurige plaatsen geschied”, begint en eindigt. „Is het niet gebeurd, dat Ds. Mazier van Gramsbergen, liggende 5 kwartier van Heemse, op den dankdag in November, in eigen gemeente gepreekt heeft, naar Heemse is gegaan èn … daar aankomende, bevonden heeft, dat de dienst er nog niet geëindigd is.
„Ja, de bewijzen zijn voorhanden, dat menschen eerst in Hardenberg, liggende op ± 10 minuten afstands van Heemse, gekerkt hebben, en daarna de dienst in Heemse nog hebben kunnen bijwonen”. Zoo kunnen de leden der gemeente den namiddagdienst onmogelijk bijwonen, hooren zij den Catechismus niet en de aanklagers wijzen er ook op, dat de diaconie er schade onder lijdt. Soms is de voormiddagdienst zoo laat geëindigd, dat er ’s middags niet kon gepreekt worden. „Ende eindelijk, dat het bijkans onmoogelijk is, dat eene gemeente een zoo langdurig gezang met de vereischte aandagt kan uitvoeren.”
„Ampts en gemoedshalven” wenden zij zich daarom tot de Staten. Zij vergeten niet te zeggen, dat zij eerst de predikanten door 2 ouderlingen hebben laten vragen, verandering te brengen in wat de gemeente grieft, hoe zij daarna in oct. 1760 een verzoekschrift hebben ingediend — maar alles te vergeefs. Zij, „De Remonstranten” zijn zeer bitter door Ds. Ant. Stolte bejegend als ook door zijne vrouw en dochters. En Willem Stolte heeft de gemeente „daarover doorgehaald.” Waar de Staten den tijd bepalen „des openbaaren godsdienst” vragen zij, het uur van aanvang te willen melden, „ende een uur, waarop dezelve, geëindigt zal moeten worden”.
De vader antwoordt het eerst, aldus: „alzoo wij, ondergeschrevene, Em. praedicant te Heemse door UEd. Mog. in handen is gestelt geworden zeekere klaagrequeste van Ouderlingen en Diaconen alhier, waarin sij klagen: „Dat den openbaren godsdienst sedert een geruimen tijd naar eigen goedvinden van hunnen praedicant Antoni Stolte en desselfs soon en adjunct Willem Stolte, veel later als het behoort, ende ook op andere en naburige plaatsen gebruikelijk is, doorgaans begonnen en geeindigt word, dat sij Remonstranten uit aanmerkinge van hunnen Post en Pligt ambts en gemoedshalven, zig verpligt gevonden hebben, nadat 2 ouderlingen uit het midden van hun de Praedicanten Antoni en Willem Stolte seer instantelijk hadden versogt om dese manier van doen te willen veranderen, en niet meer als op andere plaatsen gebruikelijk is, te willen laten zingen, dog te vergeefsch, daarop om alles te doen, wat in hun vermogen was, om zulk een groot abuis in der minne weg te nemen, dat versoek in de maand october des afgeloopen jaar 1760, eenparig vernieuwt hebben aan Ds. Willem Stolte, met aandrang van redenen, dat in steede van sodanig en allesins regtmatig versoek met die sagtmoedigheid en vriendelijkheid, welke Bedienaren des H. Evangeliums past, soude weese ontfangen, de ondergeschrevene em. praed. Antoni Stolte, zeer oplopende geworden is ende soo wel als sijne huisvrouwe en dogteren dese afgebondene seer bitter bejegent heeft, zoo kan hij niet anders, dan hierover zijne bevreemding uitdrukken.
’t Was voor hem bard, zoo schrijft hij verder, dit te moeten hooren. Hij is toch „een oude en afgeleefde praedicant, die altoos het welsijn van zijne gemeente ter harte genomen en daartoe al zijne kragten en vermogens ingespannen heeft, onder het geheugen van Gods nooit volpresene Langmoedigheid, gedurende den omtrek van meer dan 50 jaren!” En nu wordt hij verdacht gemaakt, „alsof hij op het laaste van sijn leeven geene ordentelijke en tot het welsijn van sijne gemeente strekkende huishoudinge in de beoeffeninge van den openbaren godsdienst gehouden hadde, en verre af was van die sagtmoedigheid en vriendelijkheid, die een Bedienaar des H. Ev. betaamde.”
Hij deelt verder mede, dat hij als adjunct van Ds. Vogtelen, van dezen, deze inlichting had ontvangen dat „heer Baron Isaak van Uitterwijk, Heer van Heemse, gerecommandeert had, dat men hier een quartier uur later moest beginnen als in den Hardenberg, ter oorsake dat aldaar veele menschen uit onse gemeente op den Dag des Heeren voor de Predikatie gingen kopen en verkopen, en van welke telkens veele bij die geleegenbeid tot schade van onze Diaconie ook aldaar ter kerke gingen.”
Hij geeft toe, dat de dienst wel niet altijd precies op tijd zal zijn begonnen. Tot 1748 had men in den toren immers geen uurwerk, men rekende bovendien wel min of meer met de verre afstanden, voor sommigen 1½ uur gaans, en in hunne woningen zullen de gemeenteleden zeker niet den juisten tijd gehad hebben. Maar afspraak of ongenoegen was er nimmer, zoo zegt Ds. A. Stolte.
Uit wat hij nu verder schrijft aan de Staten, blijkt, dat de leden van den kerkeraad niet zoozeer den vader als wel den zoon bedoelden met hunne klachten. De 2 ouderlingen, die met het stuk in de pastorie komen, staan er dan ook op, het den zoon, W. Stolte te overhandigen. De vader heeft zich, persoonlijk, de zaak meer aan getrokken, dan door de klagers bedoeld was! Wij hebben met hem te doen, wanneer hij zegt, dat hij, „met een harte en gemoed, dat seer ontstelt was en ten uittersten ontroert, dat geschrift in sijne oude, bevende en trillende handen houdende, gemoedelijk Gerrit Berends (den eenen ouderling) afgevraagt heeft of het werkelijk waar was, wat in dat stuk stond.” Gerrit Berends maakt dan ook eenige verontschuldiging, wanneer hij zegt, dat hij steeds gemeend had, dat het stuk een verzoek was, geen beschuldiging, dat hij bij de onderteekening ook had gezegd, dat het „in alle vriendelijkheid moeste sijn!”
Naast den vader schrijft ook de zoon, Willem Stolte, adjunct praedikant, aan de Staten o. a. het volgende: Art. 1. „De openbare godsdienst is sedert 1746 begonnen op Son- Feest- Dank- Vast- en Beededagen, des voormiddags om 10 uur, en des nademiddags omstreeks half drie; met avondmaal om 9 uur en ’s middags om 3 uur.” De dienst is gewoonlijk om 12 uur geëindigd. „Selden valt het voor, ’t wat later eindigt, alswel op bijsondere gelegenheden en bij plegtige omstandigheden als Dank- Bede- Avondmaaldagen en diergelijke; ik meen dat sulks niet ten Laste van den praedicant verdraait moet worden, maar veel meer in Hem geroemt behoorde te worden, dat hij op sulke plegtige gelegentheden in waarschuwingen, bestraffingen, vermaningen en gebeden aanhoud, en sulks op de meeste plaatsen wel voor sal vallen!”
„Sonder opspraak” is altijd deze orde gevolgd. Wanneer de Staten navraag willen doen, kunnen zij dit doen bij de „gehele classis van Swolle.” Bij de kerkvisitatie, gehouden 3 juli 1760, hebben ouderlingen en diakenen betuigd, dat dit de gewoonte was.
Afzonderlijke opmerking verdient, dat de koster van Heemse, Albert Warmelink, geen getuigenis wil geven. Uit zijn optreden blijkt, dat hij overigens heel wat op den predikant te zeggen heeft. Maar hij had als koster en schoolmeester te doen met de kerk èn met de Staten, en meer plaatselijk met het College van goedsheeren en eigenerfden, zooals dat in het Heemse dier dagen bestond, in casu, inz. met den Heer van Raesfelt, die de aanklacht tegen den predikant in de eerste plaats beeft ingediend.
Nu zegt W. Stolte: „Baron van Raesfelt was 3 oct. 1760 misnoegt op mijn vader: („Vader preekte toen ter mijner verligtinge”, „alsoo mijn vader nog niet in de kerke was, doen de soo korte en kleine 15. psalm ten einde was en de voorsanger, die den volgenden wel aanstonts volgens gewoonte van alle plaatsen, soo wel in de steeden als ten platten lande, had mogen ophalen, eenen anderen, den 143. liet opsoeken, behaagde het zijn Hwgb.Gestr. tegen den Coster te seggen, koster, singt de 119. Psalm, die kunnen wij van ’t begin tot ’t einde singen.” Willem Stolte gaat voort: „Maar sijn Hwgb.Gestr. was self eerst in ’t laast van dien 15, psalm in de kerk gekomen.” En bovendien had de heer v. Raesfelt op 3 juli „zijn contentement over de verrigtinge van den Predikdienst nog betoond!”
Toch kwam op den 13en oct. 1760 de insinuatie van den kerkeraad, waarvan de heer van Raesfelt als ouderling lid was! Het stuk is geteekend 12 oct. tusschen 9 en 10, in een niet wettige kerkeraadsvergadering. Wat blijkt:
1. „Een wist niet door wien, andere niet op wiens last zij daar bijeen geroepen waren.”
2. „Dat sommige niet eens weeten of die vergaderinge met den gebeede begonnen en geeindigt is met Danksegginge tot God.”
3. Leden hebben niet samen overlegd; een bracht het mee, „’twas niet opgestelt met aller voorkennisse.”
En zoo lezen wij dan verder: de koster wil niet getuigen, „alsoo de Heer van Heemse hem dat qualijk nemen sou.” Hij zegt alleen, dat er bijna nimmer slechts 2 verzen gezongen zijn aan het begin van de godsdienstoefening.
Maar zoo zegt W. Stolte: „Ik droeg nu den coster op, om te weten, welke Psalmen er voorgesongen souden worden, dat hij de psalmen van voren af aan, en soo vervolgens tot den einde toe door te singen, gelijk op meer plaatsen van ordre gebruikelijk is.” Maar ziet, deze deed het één Zondag, maar weigerde toen, met behulp van ouderlingen en diakenen!
En zoo vervolgt W. Stolte: 25 januari 1761 preekte ik te Hardenberg, mijn vader te Heemse. De koster hield op met zingen, terwijl vader nog niet klaar was. De predikant zeide: zing nog 1 vers. En toen antwoordde de koster: „dat hij eene Pause gesongen hadde, sijnde de eerste Pause van Ps. 91, bestaande uit 4 kleine versjes, soo dat mijn vader, om sig door ontsteltenissen in sijnen hoogen ouderdom niet onbequaam te maken tot het doen der Praedicatie en tot voorkoming van alle verdere ontstigtinge, vergenoegt moest sijn met te seggen dat het goed was.”
W. Stolte zeifis het volgende overkomen: 12 februari op donderdag, want 7 weken voor Paschen eene „wekelyksche Praedicatie, omme de Lijdenstexten dies te uitvoeriger te kunnen verhandelen. Voorpsalm, Ps. 38, de 2. pause, bestaande uit 5 versjes, mede van de kortste die in ’t Psalmboek sijn. Text Matth. 26 vers 50—56, vereischende, dat ik de Schriften der Profeten met de gemeente in moest sien, en deselve „ten dien einde, behalve de text en ’t verdere gewonelijke, onder ’t Psalmgesang op moest soeken.” De koster maakte een begin, maar hield op met zingen; 2 malen vermaand, verder te gaan, „onderstont hij selfs te seggen, dan zou i op uw tijd passen en vroeger op stoel komen, en meer andere woorden, soo dat ik de geheele gemeente tot getuigen nemen en den coster ordonneren moest om te swijgen tot voorkominge van verdere ontsteltenisse en ontstigtinge.”
De menschen zijn opgezet door den heer Van Raesfelt. Uit de getuigenissen van verschillende kerkeraadsleden blijkt, dat „sommige daartoe sijn versogt geworden door den Heer Baron van Raesfelt tot Heemse en ten dien einde den ii Meert des avonds op den Huise Heemse sijn bijeen geweest, gelijk daar uit ook nog blijkt, dat het selve aldaar opgestelt sijnde en gereedliggende is vertoont.” „Heer Baron van Raesfelt tot Heomse heeft een sonderling talent, om die broeders, wanneer sy eenige swarigheid gemaakt hebben om ’t een of andere dien aangaande te ondertekenen, te encourageeren.” „Syn Hwgb. Gestr. heeft hun wel meer dan eens gesegt dat er geen quaad bij was, se souden het maar ondertekenen, dat Hij alles op zig nam, wat er van quam.”
De Staten zullen het met bem eens zijn, dat 2 uren voor eene godsdienstoefening niet te lang is. Overal wordt deze tijd er voor genomen; welken tijd, zoo zegt hij: „Indien ik nog iets weesenlijks tot de gemeinte seggen sal, ik onmogelijk kan verkorten.” Het doet hem leed, dat zijn collega Ds. Mazier uit Gramsbergen, den Staten heeft betuigd, dat hij, na zelf gepreekt te hebben, naar Heemse is gegaan, en bevonden heeft, dat de dienst er nog niet was geëindigd. De preek van Ds. Stolte duurde dien dag wat langer, tot „om de streek van 1 uur.” Maar, zoo zegt hij: in de eerste plaats drukt Ds. Mazier zich onjuist uit, wanneer hij zegt, dat hij naar Heemse gegaan is; hij is toch met een rijtuig gekomen. En heeft Ds. Mazier dien dag misschien zelf, niet eens wat korter gepreekt, omdat de dagen in november kort zijn en hij aldus zijne visite op den Huize Heemse een weinig kon rekken?
Weerleggen wil hij ook nog een getuigenis van een zekeren Hendrik Vinke, die eerst in Hardenberg in de kerk is geweest (de afstand is ± 10 minuten naar Heemse) naar Heemse is gewandeld, aldaar Ds. Stolte heeft gehoord. Bij het binnenkomen zou Ds. Stolte pas bezig zijn geweest aan de verklaring van zijn tekst. Maar zegt Ds. Stolte: in Hardenberg is de kerk soms na een uur reeds uit! En het bedoelde is geschied op een nieuwjaarsdag, waarop hij veel tot de gemeente pleegt te zeggen, aan het begin zegewenschen aan haar aanbiedt, zooals hij het zegt: „over deselve de hartgrondigste zegenwenschen uitboeseme,”
Wat de beschuldiging aangaat, dat er vaak 5 a 6 verzen aan het begin der godsdienstoefening worden gezongen, somtijds 7 of 8. Ds. Stolte gaat naar de kerk (de pastorie lag vlak bij het kerkgebouw) nadat er eenige minuten was gezongen, „hebbende ik in desen altoos mijnen ouden voet agtervolgt, met na de kerk te gaan als er een minuut 6, 7 à 8 gesongen was, ten welken einde iemand onser huisgenooten altoos naar bet luiden, aan onse deure staat, om te hooren en ons te waarschuwen, wanneer men begint te singen.” En de gemeenteleden komen menigmaal nog na den voorzang binnen.
Te lang duurt de dienst ook waarlijk niet in dien zin, dat men ’s morgens in de kerk geweest zijnde, ’s middags niet weer zou kunnen komen, vooral wanneer men in een van de buurtschappen woonde! Uit alle buurtschappen komen vrijwel ’s middags, „toehoorders, en ook antwoorders over den Catechismus.” De gelegenheid is er wel, maar dat de gemeente „soo weinig gebruik komt te maken van die nuttige Praedicatien, is eenig en alleen toe te schrijven, aan hare geringe lust, niet tegenstaande onse gedurige en plegtige vermaningen, dewijle die van Heemse selfs, welke aan den dorpel van het Huis des Heeren wonen, in desen sig seer traag vertonen,” En dat er zelfs zoo lang gepreekt is ’s voormiddags, dat de namiddagsdienst moest vervallen, een enkele keer is dat geschied, in het begin van zijne bediening, omdat hij toen wel eens „met sijne studie niet veerdig konde worden.” Hij gaat voort:
Wat betreft, dat „ik den Remonstranten en de gemeente, die sig in desen met den Remonstranten (gelijk sy voorgeven) gevoegt hebben daarover opentlijk op den Predikstoel sou hebben doorgehaald.” Het volgende is gezegd: Tekst Luc. ii: 15—20 28 Dec. 1760. Toepassing op 15b en 16a: „Velen onser hebben ook geen begeerte, naar de verkondiging van het woord des Evangeliums, om onder de beoeffening van den openbaren Godsdienst, op te gaan na bet Huis des Heeren, om te hooren het woord dat daar geschieden sal; of om na het voleinden van den godsdienst, selfs te gaan zien en ondersoeken, het woord dat daar geschiet is, het welk hun de Heer heeft cond gedaan. En in plaats van anderen, van malkanderen op te wekken, en tot malkanderen te seggen, laat ons hene gaan, trekken sy malkanderen daarvan af. Wat seg ik? in plaats van daar te komen met haaste, zoo ras de tijd tot den openbaren godsdienst daar is, komen veele soo langsaam op en so laet als immer mogelijk is; dikwijls na het eindigen van ’t Psalmgesang, en selfs na het eindigen van het voorgebed, als of ’t niet nodig was, Gode orn sijnen zeegen te smeeken, over de verkondiging des selven. Ja waren er geene onder ons, die de verkondiging van het woord des Evangeliums ongaarne hooren, die ’t vrij uit spreeken, of met hun hand durven schrijven, dat hun den kleinen tijd, welke bestemt is tot de verkondiging desselven op den dag des Heeren nog verveelt!”
Zijne conclusie omtrent het tegen zijn vader en hem ingediende stuk, geeft hij aldus weer: het is: „eene vrugt en uitwerking van dese of geene drift.” En hij eindigt er mee, de Staten te vragen, of zij den kerkeraad willen vermanen, dat deze zijn plicht doet.
Wat deden de Staten? Accepteerden zij zondermeer, wat W. Stolte tot zijne verdediging had aangevoerd? Integendeel! Zij hebben bevel gegeven, dat er meer orde zou zijn in de godsdienstoefeningen en W. Stolte heeft dit bevel opgevolgd, door inderdaad eerder in de kerk te zijn, wanneer hij voor zijne gemeente moest optreden.
Dat hij schuld gehad heeft, blijkt ook hieruit, dat eene der eerste onderteekenaars van het klaagschrift is, de vrouwe van Heemse, mevrouw van Raesfelt-van Sytzama, de dichteres, die steeds warm voelde voor de kerkelijke gemeente Heemse. En wanneer Ds. W. Stolte, 30 jaren later aan de Staten vraagt om vrijstelling van een boete van f 200 en van de korting van „een vierendeel jaars tractement ter summa van ƒ137, opgelegd omdat hij de lijsten van gedoopten, getrouwden en lidmaten niet heeft bijgehouden, worden zijn verontschuldigingen genoemd: „frivoole excusen, gelijk hij al meermalen zig daarmede heeft beholpen.” De Staten lieten den predikant van Avereest de lijsten bijschrijven, die hiervoor ontving de som van 52 gulden en 10 stuivers.
Geef een reactie