Op 30 juni 1922 plaatste het Salland’s Volksblad onderstaand gedicht van de hand van Hendrik van Laar. De dorpsdichter uit Lutten schreef over het oude kerkhof Nijenstede aan de Stationsstraat in Hardenberg. Onder andere stond hij stil bij de oude grafstenen van de gebroeders Wolter en Willem Wolerts. Deze liggen heden ten dage nog altijd op het kerkhof en vormen samen de oudst bewaard gebleven grafzerken, daterend uit september en november 1656.

Op het oude kerkhof te Hardenberg.

Stille rustplaats mijner dooden,
Wordt ook eenmaal na mijn dood,
Dit, mijn hulsel, rust geboden,
In uw kille, donk’re schoot?

Zoo dacht ik op zekeren morgen,
Toen ik op dien akker stond,
Waar mijn Vaderen zijn geborgen.
Daar hun lijk een rustplaats vond.

’t Was als hoord’ ik iemand zeggen:
’t Scheelt een lijk toch niemendal,
Waar men het terneer gaat leggen,
Daar ’t tot stof verteren zal.

Kan U een graf bekoorlijk wezen,
Waarvoor geen achting wordt gevoeld?
Een graf, dit doen de zerken lezen,
Dat menigmaal is omgewoeld.

Reeds eeuwen lag hier ’t dor gebeente,
Van menig mensch als mest verstrooid.
Maar om dat oude grafgesteente,
Opnieuw t’ontcijferen, dacht men nooit.

Doen tweetal ons geen raadsel lezen,
Geeft het geen oorzaak dat men zegt;
Wat zouden dat voor lieden wezen,
Wiens lijk hier is te rust gelegd?

Wel kan men daar de sterfdag lezen,
Van twee uit ’t mannelijk geslacht;
Maar, wat de werkkring was van dezen,
Is niet in steen op schrift gebracht.

Was een de zoon? de andere vader?
Of is ’t dat men hier broeders vindt?
Kwam d’een den ouden dag al nader?
Werd d’andere door een maagd bemind?

Vond hun de dood in bloei van ’t leven?
Of waren beider haren grijs?
Werd eer en achting hun gegeven?
En stelde men hun werk op prijs?

Men gist en ’t moet bij gissen blijven,
Slechts naam en sterfdag zijn genoemd.
Meer liet men in die steen niet schrijven,
Hun daden worden niet geroemd.

Dat zij eens leefden is wel zeker,
Dat zij gestorven zijn gewis.
Waar vindt men echter eens een spreker,
Die zegt waar hunne ziele is?

Gaan wij de zerken thans beschouwen,
’t Zij hard cement of marmersteen,
Dan spreekt men kinderen, mannen, vrouwen,
Gewoonlijk zalig in ’t gemeen.

Ik zal dit nu niet tegenspreken,
Dock ‘k denk wel eens, is dat niet kras,
’t Is toch in ’t leven nooit gebleken,
Dat dit een kind des Heeren was.

’t Zou beter zijn, naar mijn gedachten,
Dat mokerslag en stalen stift,
Niets anders op den grafsteen brachten,
Dan wat van Wolers werd gegrift.

Nooit hebben Wolers kunnen droomen,
Dat na tweehonderd zestig jaar,
Hun naam nog in dit blad zou komen,
Door een geringen rijmelaar.

Verlaten wij nu in gedachten,
Het oude kerkhof in de Stad,
Waar wij Hem eeuwen offers brachten,
Die doornen strooit op ’t levenspad.

Men zocht en ziet men heeft gevonden,
Een plaats, waar ’t hulsel van den mensch,
Straks door ’t gewormte wordt verslonden,
Is dit nu wel naar ieders wensch?

Ook daar zal weer de dood regeeren,
Ten einde toe in al zijn macht,
Maar ’t stof van ’t lieve volk des Heeren,
Rust daar op hunne slaapstee zacht.

Daar hoort men geen gevreesden drijver,
Geen lastertaal of gekkernij,
Daar rust de pen der leugenschrijver,
Daar is men van de zonde vrij.

Dan is de ziel de romp ontvloden,
Die stofwolk zo aan d’aard gehecht,
En wordt dan eeuwig rust geboden,
In ’t paradijs haar toegezegd.

Dan blijft zij als een parel blinken,
In Jezus heil’ge gloriekroon,
En als de Godsbazuin zal klinken,
Krijgt zij het lichaam weer ter woon.

Geen lichaam stinkend door de zonden,
Maar rein gewasschen door het bloed,
Dat drupte uit des Heilands wonden,
Die voor de Zijnen heeft geboet.

Neem een kijkje op dit oude kerkhof via